De Dierenwelzijnswet van 14 augustus 1986 verbiedt ingrepen op gewervelde dieren met de verwijdering of beschadiging van gevoelige lichaamsdelen als gevolg.
Op dat algemene principe bestaan uitzonderingen:
- het moet steeds mogelijk blijven ingrepen uit te voeren om diergeneeskundige redenen
- in het kader van dierziektebestrijding kunnen handelingen worden opgelegd
- specifieke ingrepen mogen nog uitgevoerd worden om het dier gemakkelijker of veiliger in te schakelen in de bedrijfsvoering of om de voortplanting van de soort in te perken. Deze ingrepen staan vermeld in de bijlage van het KB van 17 mei 2001 betreffende de toegestane ingrepen bij gewervelde dieren, met het oog op het nutsgebruik van de dieren of op de beperking van de voortplanting van de diersoort (PDF bestand opent in nieuw venster).
Een ander belangrijk principe is dat bij pijnlijke ingrepen altijd verdoving moet worden toegepast. Ingrepen die niet worden vermeld, zijn verboden. Tenzij de ingreep uitgevoerd werd vóór het verbod van kracht was, kunnen dieren met een verboden ingreep niet verhandeld worden of deelnemen aan tentoonstellingen, keuringen of wedstrijden. Ook niet als de ingreep werd verricht in een land waar dat wel toegestaan is.
De beslissing om een ingreep toe te laten, steunt op een aantal criteria:
- graad van aantasting van het dierenwelzijn
- mogelijke (blijvende) verminking van het dier
- nagestreefde doel en het bestaan van diervriendelijkere alternatieven
- efficiëntie van de uitvoering.
Een dier alleen ‘mooier maken’ is dus geen criterium.
Oren en staarten
Het couperen van oren van honden behoort tot het verleden.
Ook staarten mogen niet worden geamputeerd. Die ingrepen werden uitgevoerd uit ‘traditie’ of om het dier ‘mooier’ te maken. Het maatschappelijke standpunt daarover is duidelijk gewijzigd. Anderzijds kan de selectie eventueel bijgestuurd worden naar ‘andere’ of ‘mooiere’ staarten. Ook fokkers kunnen en moeten hier hun verantwoordelijkheid opnemen.