Gedaan met laden. U bevindt zich op: Basisprincipes van de Nederlandse spelling (uitspraak, gelijkvormigheid, etymologie) Spellingregels

Basisprincipes van de Nederlandse spelling (uitspraak, gelijkvormigheid, etymologie)

De spelling van het Nederlands is gebaseerd op het basisprincipe van de standaarduitspraak, dat ingeperkt wordt door twee nevenprincipes: gelijkvormigheid en etymologie.

Woorden worden gespeld volgens de klanken die in de standaarduitspraak te horen zijn. Als er meer dan één standaarduitspraak is, is er meestal maar één spelling. In een aantal gevallen is er een vormvariant die ook in de spelling wordt uitgedrukt.

Voorbeelden
  • aap, auto (/autoo/, /ootoo/), tram (/tram/, /trem/), trap
  • met een vormvariant: eind/einde, giraf/giraffe, mais/maïs, opgaaf/opgave, program/programma, spellingprobleem/spellingsprobleem

Woorden en woorddelen worden zo veel mogelijk op dezelfde manier gespeld.

Voorbeelden
  • niet bloet maar bloed (zoals bloeden), niet hep maar heb (zoals hebben), de loucheste speler (zoals louche), onmiddellijk (on+middel+lijk, zoals middelbaar)
  • breedte (zoals diepte), fietsster (zoals arbeidster), hij wordt (zoals hij werkt), leidraad (zoals leiband), rijdier (zoals rijbewijs), slaapplek (zoals slaapzak en werkplek), twee bordeauxs (zoals cadeaus)

Veel woorden worden nog helemaal of gedeeltelijk volgens hun oorsprong gespeld. De spelling gaat dan terug op de vroegere uitspraak of op de spelling in de taal van herkomst. Voor de woorden waarvoor dit nevenprincipe geldt, zijn er in veel gevallen geen sluitende regels.

Voorbeelden
  • gauw naast gouw, leiden naast lijden
  • ambt, erwt, logisch, thans
  • choqueren naast shockeren, bordeaux, louche
  • baby, computer, jazz, leasen
  • glühwein, überhaupt
  • ångström, señor