Gedaan met laden. U bevindt zich op: Voltooide deelwoorden: met hebben of zijn? Taaladviezen

Voltooide deelwoorden: met hebben of zijn?

De voltooide tijden worden gevormd met een hulpwerkwoord van tijd (hebben of zijn) en een voltooid deelwoord: hij heeft gewerkt, hij is gekomen. Wanneer welk hulpwerkwoord wordt gebruikt, is niet in enkele eenvoudige regels te beschrijven. In de meeste woordenboeken staat daarom bij elk werkwoord of het met hebben of zijn gecombineerd wordt.

Er zijn wel enkele regels en tendensen. De keuze voor hebben of zijn hangt vaak samen met de betekenis van het werkwoord en met de vraag of het overgankelijk of onovergankelijk gebruikt is.

Vervoeging met zijn

Bij de volgende categorieën wordt het hulpwerkwoord zijn gebruikt in de voltooide tijden:

1. Onovergankelijke werkwoorden die een verandering van toestand van het onderwerp uitdrukken

Onovergankelijke werkwoorden zijn werkwoorden die geen lijdend voorwerp bij zich hebben.

  • De gletsjer is weggesmolten.
  • Hij was nog maar net aangekomen.
  • Ze zijn oud geworden.

2. De werkwoorden blijken, blijven, gebeuren, geschieden, (ge)lukken, mislukken, slagen, voorvallen en zijn

  • De poging is mislukt.
  • Het is gebeurd.
  • Hij is heel beleefd geweest.

3. Passieve constructies


In zinnen in de passieve vorm is het hulpwerkwoord van tijd in de voltooide tijd altijd zijn. Dat is het hulpwerkwoord dat bij het werkwoord worden hoort (is/zijn geworden), maar in de voltooide tijd van passieve zinnen wordt het voltooid deelwoord geworden niet uitgedrukt (bijvoorbeeld is versleept, niet is versleept geworden).

  • Het bestand is naar een andere map versleept.
  • De beslissing is genomen.

Vervoeging met hebben

Bij de volgende categorieën wordt het hulpwerkwoord hebben gebruikt in de voltooide tijden:

1. Vrijwel alle overgankelijke werkwoorden


Overgankelijke werkwoorden zijn werkwoorden die een lijdend voorwerp bij zich kunnen hebben.

  • Ik heb het bestand naar een andere map versleept.
  • Ze hebben een beslissing genomen.
  • Hij heeft zijn auto gewassen.
  • Hij heeft zich gewassen.

UITZONDERING: Enkele overgankelijke werkwoorden worden toch met zijn vervoegd. De bekendste zijn beginnen, kwijtraken, naderen en tegenkomen.

  • Ze is een gesprek begonnen met iemand anders.
  • Ik ben een oude pater tegengekomen.

2. Verplicht wederkerende werkwoorden


Verplicht wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die alleen maar met zich of een ander wederkerend voornaamwoord (me/mij, je, u, ons) gebruikt kunnen worden. Je kunt je bijvoorbeeld vergissen, maar je kunt niet iemand anders vergissen.

  • Ik heb me vergist.
  • Ze heeft zich goed gedragen.

3. Onovergankelijke werkwoorden die geen verandering van toestand van het onderwerp uitdrukken


Onovergankelijke werkwoorden zijn werkwoorden die geen lijdend voorwerp bij zich hebben.

  • Hij heeft lang geaarzeld.
  • Ze heeft naar ons gezwaaid.

4. Onpersoonlijke werkwoorden


Onpersoonlijke werkwoorden zijn werkwoorden die als onderwerp het niet-verwijzende voornaamwoord het hebben. Het gaat onder andere om werkwoorden die een natuurgebeuren uitdrukken.

  • Het heeft gesneeuwd!
  • Vannacht heeft het nogal gestormd.

Vervoeging met hebben of met zijn

Bij de volgende categorieën wordt het hulpwerkwoord hebben of het hulpwerkwoord zijn gebruikt in de voltooide tijden:

1. Werkwoorden die zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt kunnen worden


Bij onovergankelijk gebruik worden deze werkwoorden met zijn vervoegd, bij overgankelijk gebruik met hebben.

  • Jij bent snel genezen! (onovergankelijk)
  • Dat is de dokter die haar heeft genezen. (overgankelijk)

2. Werkwoorden van beweging, zoals fietsen, rijden, kruipen, lopen, reizen, vliegen


Als de handeling zelf centraal staat, worden deze werkwoorden met hebben vervoegd. Als de verandering van plaats of de richting (met het te bereiken doel) centraal staat, worden ze met zijn vervoegd.

  • Ik heb een uur lang gezwommen.
  • Hij is naar de overkant gezwommen.