De stam van een werkwoord is de vorm die we horen als we de uitgang -en (soms -n) van de infinitief weglaten. Het is de basisvorm van een werkwoord, waarop we ons baseren als we het werkwoord vervoegen.
- vinden: vind [vind]
- zingen: zing [zing]
- sturen: stuur [stuur]
- raden: raad [raad]
- komen: kom [kom]
- zetten: zet [zet]
- gaan: ga [gaa]
Er zijn twee soorten gevallen waarover verwarring kan bestaan: als de infinitief eindigt op -ven of -zen, eindigt de stam in de uitspraak op v of z, maar schrijven we op het einde f of s. In de vervoegde vormen schrijven we ook f of s (ze belooft, hij verhuisde), behalve aan het begin van een lettergreep: daar schrijven we wel v of z (we belo-ven, ze verhui-zen).
- beloven: beloof [beloov]: ik beloof, hij belooft, ik beloofde, ze hebben beloofd, we beloven
- verhuizen: verhuis [verhuiz]: ik verhuis, hij verhuist, ze verhuisde, ze zijn verhuisd, ze verhuizen