Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 19053 - Wijziging huwelijkscontract (verblijvingsbeding onverdeelde goederen) Vlaamse Belastingdienst

VB 19053 - Wijziging huwelijkscontract (verblijvingsbeding onverdeelde goederen)

Voorafgaande beslissing
Nummer
19053
Datum beslissing
21 oktober 2019
Publicatiedatum
17 december 2019

Heffing

  • Erfbelasting
  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.2. VCF
  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.4. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 2.8.4.4.1. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De aanvragers waren oorspronkelijk gehuwd onder het wettelijk stelsel, zonder huwelijkscontract (huwelijk gesloten op xx.xx.1987). Zij hebben op xx.xx.2016 bij akte verleden voor notaris […] met standplaats te […], hun huwelijksvermogensstelsel gewijzigd, en gingen daarbij over van het wettelijk stelsel naar een basisstelsel van scheiding van goederen. Aan dit basisstelsel van scheiding van goederen hebben ze een beding tot verplichte verrekening van aanwinsten opgenomen voor het geval van echtscheiding, en een beding tot optionele verrekening van aanwinsten en niet-aanwinsten voor het geval van overlijden toegevoegd.

Voor het geval van overlijden hebben ze ook bedongen dat de onverdeeldheden die tussen hen zouden bestaan, gelijk tussen hen verdeeld zouden worden, weliswaar met overeenkomstige toepassing van artikel 1446 BW (toewijzing bij voorrang van de gezinswoning) en van artikel 1448 BW (heling).

2. Thans wensen de aanvragers hun huwelijksstelsel verder aan te passen. Ze wensen een specifieke regeling in te voeren met betrekking tot goederen die tussen hen in onverdeeldheid zijn, en met name door de toevoeging van een verblijvingsbeding voor deze onverdeelde goederen, waarbij ze drie afzonderlijke onverdeeldheden onderscheiden:

(1) de reeds bestaande onverdeeldheid die ontstaan is als gevolg van de ontbinding van hun gemeenschap,

(2) de onverdeeldheid die na ontbinding van de gemeenschap is ontstaan met betrekking tot gelden op een gezamenlijk aangehouden bankrekening, en

(3) de onverdeeldheid die ze willen creëren door inbreng van een onroerend goed.

3. Ze overwegen hiervoor om hun huwelijksovereenkomst te wijzigen.

De aanvragers wensen, met betrekking tot drie verrichtingen, zekerheid over de fiscale behandeling ervan - bij leven en bij overlijden - vooraleer ze deze wijzigingen doorvoeren.

Ze wensen bevestiging te krijgen dat:

  • de eerste voorgenomen verrichting niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3,3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is
  • de tweede voorgenomen verrichting niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3,3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is
  • de derde voorgenomen verrichting niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3,3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, noch aan art. 2.8.4.1.1. VCF, en dat ze ook geen van deze bepalingen frustreren, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.

II. Omschrijving van de verrichtingen

II. A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

4. De aanvraag wordt gezamenlijk ingediend door […] namens de heer X ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […], en mevrouw Y ingeschreven in het rijksregister onder het nummer […].

De aanvragers hebben hun woonplaats te […] sedert meer dan 5 jaar.

Ze hebben drie meerderjarige kinderen, die alle drie gemeenschappelijke kinderen van dit echtpaar zijn. Er zijn geen niet-gemeenschappelijke kinderen.

II. B. Beschrijving van de reeds gedane en voorgenomen verrichting(en)

1. Eerste verrichting: toevoeging van een verblijvingsbeding met betrekking tot de bestaande onverdeeldheid

Voorwerp van deze verrichting

5. De wijziging van het huwelijksstelsel in 2016 was een wijziging die leidde tot de vereffening van het vorig stelsel, vermits de aanvragers toen van een gemeenschapsstelsel naar een stelsel van scheiding van goederen zijn overgegaan.

Daarom hebben ze toen, zoals door de wet opgelegd (art. 1394, § 2 Burgerlijk Wetboek), een boedelbeschrijving laten opmaken van al hun eigen, roerende en onroerende goederen, en van al hun schulden (akte van notaris […], met standplaats te […], van xx.xx.2016).

Door de overgang naar het stelsel van scheiding van goederen is het gemeenschappelijk vermogen dat tussen hen had bestaan, ontbonden, en zijn de gemeenschapsgoederen van rechtswege opgenomen in een ‘postcommunautaire’ onverdeeldheid. Al deze gemeenschapsgoederen waren aanwinsten van beide echtgenoten, zoals uitdrukkelijk in de akte van wijziging van het huwelijksstelsel van xx.xx.2016 bevestigd (art. 33, 3).

De echtgenoten hebben toen beslist om niet over te gaan tot verdeling van deze onverdeeldheid. Alle goederen die tot dit gemeenschappelijk vermogen behoorden, zijn dus in onverdeeldheid tussen hen gebleven, en sedertdien onderworpen aan de bedingen van het nieuw huwelijksstelsel (scheiding van goederen met verrekenbeding zoals vermeld). Sommige van deze onverdeelde goederen behoren ondertussen ten gevolge van schenkingen aan de kinderen, niet meer tot het onverdeeld vermogen van de aanvragers, tenzij voor het vruchtgebruik. De onverdeelde goederen die hen nog steeds gezamenlijk toebehoren, willen ze onderwerpen aan nieuwe bedingen die ze aan hun huwelijksstelsel willen toevoegen. Deze onverdeelde goederen, alle afkomstig van de ontbonden gemeenschap van aanwinsten die tussen hen had bestaan, vormen dus het voorwerp van de eerste verrichting waarvoor deze vraag tot voorafgaande beslissing wordt voorgelegd.

Toe te voegen verblijvingsbeding (optioneel)

6. De echtgenoten willen deze onverdeelde goederen, afkomstig van de ontbonden gemeenschap, voor het geval van overlijden van een van hen, niet langer onderwerpen aan het verrekenbeding zoals thans nog in hun huwelijksovereenkomst voorzien.

Ze willen deze onverdeelde goederen in volle eigendom aan de langstlevende van hen toebedelen. Hiervoor willen ze het actuele artikel 18 van hun huwelijksovereenkomst opheffen en vervangen door een verblijvingsbeding. Hierdoor zullen al deze onverdeelde goederen bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de nader in de nieuwe huwelijksovereenkomst te specifiëren modaliteiten, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen.

Voor het geval van echtscheiding, blijft de regel gelden dat de onverdeeldheid bij gelijke delen zal worden verdeeld, zoals thans nog bepaald in artikel 17 van de akte van xx.xx.2016.

Voor goederen die niet onverdeeld zijn, maar exclusief aan één echtgenoot toebehoren, blijft de regel gelden dat ze in geval van echtscheiding opgenomen worden in een dwingend verrekenbeding, voor zover het om aanwinsten van de echtgenoten gaat. In geval van overlijden blijft de regel gelden dat ze onderworpen worden aan het optioneel verrekenbeding, ongeacht of het om aanwinsten of niet aanwinsten gaat.

2. Tweede verrichting: toevoeging van een verblijvingsbeding aan een onverdeeldheid met ongelijke inleg

Voorwerp van deze verrichting

7. De aanvragers hebben, na de overgang naar het stelsel van scheiding van goederen in 2016, hun inkomsten, die hun in dit stelsel eigen zijn (art. 1466 BW en art. 2 van de huwelijksovereenkomst van 2016) niet volledig gescheiden gehouden.

Zo hebben de echtgenoten op een rekening bij […] waarvan zij beiden titularis zijn, een deel van hun beroepsinkomsten laten storten. Voor mevrouw Y gaat het om haar integrale beroepsinkomsten, voor de heer X daarentegen gaat het slechts om een deel van zijn beroepsinkomsten. De beroepsinkomsten van ieder van de echtgenoten die op deze gezamenlijk aangehouden bankrekening zijn gestort, zijn onderling niet gelijk.

Het saldo van de beroepsinkomsten die ze na de overgang naar een stelsel van scheiding goederen op een rekening op beider naam hebben laten storten, vormen, hoewel de stortingen ongelijk zijn, tussen de aanvragers een onverdeeldheid, waarin ze geacht worden voor gelijke delen gerechtigd te zijn. Dit volgt zowel uit het op hen toepasselijke artikel 1467 tweede lid BW als uit artikel 4 van hun huwelijksovereenkomst van 2016 (en, a contrario, artikel 3, c van de huwelijksovereenkomst van 2016).

Toe te voegen verblijvingsbeding (optioneel)

8. De aanvragers willen ook voor deze onverdeelde gelden op hun gezamenlijk aangehouden ING- bankrekening, een verblijvingsbeding in hun huwelijksovereenkomst opnemen, zodat deze onverdeelde gelden, in geval van overlijden van een van hen, in volle eigendom aan de langstlevende van hen zullen toekomen. Ook dit zou gepaard gaan met het opheffen van het verrekenbeding voor de betrokken goederen zoals thans nog in hun huwelijksovereenkomst voorzien.

Het effect van deze wijziging van hun huwelijksovereenkomst zal dus ook voor deze onverdeelde gelden zijn, dat ze bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de nader in de nieuwe huwelijksovereenkomst te specifiëren modaliteiten, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen.

3. Derde verrichting: inbreng van een onroerend goed in een nieuwe onverdeeldheid met toevoeging van een verblijvingsbeding

Voorwerp van deze verrichting

9. De heer X zal in de nabije toekomst een onroerend goed verkrijgen via een schenking van zijn moeder. Het gaat om een garage gelegen in [...].

De heer X wenst dat goed door middel van een beding van zijn huwelijksovereenkomst, in te brengen in een onverdeeldheid met zijn echtgenote, mevrouw Y, zodat dit onroerend goed hen voortaan bij gelijke delen toebehoort. Bij vrijwillige of gedwongen beëindiging van de onverdeeldheid, en ook in geval van echtscheiding, zal dit onroerend goed gelijk tussen hen worden verdeeld.

Toe te voegen verblijvingsbeding (optioneel)

10. De aanvragers willen evenwel ook voor deze onverdeeldheid een verblijvingsbeding in hun huwelijksovereenkomst opnemen, zodat dit onroerend goed, in geval van overlijden van een van hen, in volle eigendom aan de langstlevende van hen zal toekomen. Ook dit zou gepaard gaan met het opheffen van het verrekenbeding voor het betrokken onroerend goed, zoals thans nog in hun huwelijksovereenkomst voorzien voor het geval van overlijden van een van hen.

Het effect van deze wijziging van hun huwelijksovereenkomst zal dus ook voor dit onverdeeld onroerend goed zijn, dat het bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende zal toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de nader in de nieuwe huwelijksovereenkomst te specifiëren modaliteiten, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen.

III. Motivering van de aanvraag

1) Eerste verrichting: toevoeging van een verblijvingsbeding m.b.t. de bestaande onverdeeldheid

11. De aanvragers verzoeken met betrekking tot de eerste verrichting te bevestigen dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze eerste verrichting, niet zal worden onderworpen aan de hierna vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF

12. Artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting goederen die worden verkregen uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling. Het voordeel dat de langstlevende ingevolge de in deze aanvraag genoemde ‘eerste verrichting’ zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via wettelijke devolutie, noch door uiterste wilsbeschikking, noch door een contractuele erfstelling). Het voordeel wordt louter huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, als een huwelijksvoordeel, en dus als niet-schenking, zoals door de wet Huwelijksvermogensrecht omschreven.
Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor een van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel (H. CASMAN, Huwelijksvoordelen, Antwerpen, Kluwer, 1976; deze definitie werd reeds in 2012 expliciet door de wetgever overgenomen in art. 1429bis BW).

13. Een huwelijksvoordeel wordt dus huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksstelsel, waarvan de vereffening voor gaat op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap (Cass. 24 maart 2017). Het kan om die reden nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.

Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking (Cass. 10 december 2010). Deze kwalificatie is objectief, d.w.z. dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen. Een intentie om te begiftigen (animus donandi) kan die kwalificatie niet wijzigen, sterker nog, het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen mag zelfs niet geleverd worden (GwH 23 november 2005, nr. 170/2005).

14. Deze kwalificatie werkt volkomen indien, zoals in het geval dat aanvragers voorleggen, het huwelijksvoordeel wordt toegekend louter op aanwinsten, en in een situatie waar er geen niet gemeenschappelijke kinderen zijn die samen met een stiefouder tot de nalatenschap van de eerst stervende echtgenoot zouden komen (art. 1464 BW en, a contrario, art. 1465 BW).

15. Deze kwalificatie werkt ook in een stelsel van scheiding van goederen, zoals dit voor de aanvragers het geval is. Echtgenoten die gehuwd zijn onder dit stelsel mogen aan dit stelsel clausules toevoegen, met name clausules ter nadere regeling van enige onverdeeldheid die tussen hen zou bestaan. De artikelen 1429bis, 1458, 1464 en 1465 zijn in een stelsel van scheiding van goederen van overeenkomstige toepassing (art. 1469, § 1, vierde lid BW zoals ingevoerd door de wet van 22 juli 2018).

16. Dit betekent dat indien uit de samenstelling, werking, vereffening, verdeling (of verrekening) van het stelsel van scheiding van goederen zoals in de huwelijksovereenkomst uitgewerkt, voor een van de echtgenoten een voordeel kan ontstaan, dit voordeel een huwelijksvoordeel zal zijn. Is dit huwelijksvoordeel beperkt tot aanwinsten, dan mogen deze aanwinsten integraal aan de langstlevende worden toegekend, als volkomen huwelijksvoordeel, vermits de grenzen zoals in artikel 1464 BW gesteld niet overschreden zijn (en voor zover er inderdaad geen niet-gemeenschappelijke kinderen tot de nalatenschap van de eerst stervende zullen komen).

17. De kwalificatie van een volkomen huwelijksvoordeel als niet-schenking heeft belangrijke civiele gevolgen. Deze voordelen kunnen immers niet ingekort worden. Ze worden zelfs niet opgenomen in de fictieve of hereditaire massa (art. 922 BW), bepalen niet mee de omvang van het beschikbaar deel van de nalatenschap, en worden noch op dat beschikbaar deel noch op de reserve aangerekend.

18. Deze civielrechtelijke kwalificatie werkt ook in het fiscaal recht door. Dat bevestigde het Hof van Cassatie reeds bij arrest van 9 juli 1931. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als niet-schenking dus aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zou afwijken.

19. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF

20. Omwille van de kwalificatie als (volkomen) huwelijksvoordeel kan op het voordeel dat de langstlevende van de echtgenoten zou verkrijgen, evenmin artikel 2.7.1.0.3,3° VCF worden toegepast. Dat artikel belast met erfbelasting schenkingen van roerende goederen die de erflater zou hebben gedaan onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

21. Het verblijvingsbeding zou weliswaar enkel uitwerking hebben bij overlijden van een van de echtgenoten, maar van een schenking is er geen sprake, hetgeen ook bevestigd is door het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017). Er is louter sprake van een huwelijksvoordeel, dat als niet-schenking kwalificeert (zie ook hierboven).

22. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF

23. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgenoot meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF is beperkt tot situaties waarin sprake is van een stelsel met een gemeenschap.

24. Tussen de aanvragers bestaat evenwel geen gemeenschap meer. Ze zijn nu gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen. Daaraan wordt nu een verblijvingsbeding toegevoegd voor het geval van overlijden, dat louter betrekking heeft op onverdeelde goederen, niet op gemeenschapsgoederen.

25. De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn dus niet vervuld. Ook eerder al bevestigde de rechtsleer en de rechtspraak dat dit artikel niet toepasselijk is op clausules waarbij geen gemeenschappelijk vermogen is betrokken (zie bijv. Antwerpen 5 oktober 2004).

Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de overgang op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen).

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

26. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:

1) een kosteloze beschikking;
2) gedurende de drie jaar voorafgaand aan het overlijden;
3) waardoor een bevoordeling ontstaat die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.

27. Het voorgenomen verblijvingsbeding verstrekt evenwel geen kosteloze beschikking, zoals hierboven uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijk gesteld worden met een kosteloze beschikking. Dat bevestigde ook het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017), zoals eerder aangehaald.

28. Het voorgenomen verblijvingsbeding wordt weliswaar nu opgenomen, maar of het een huwelijksvoordeel oplevert kan slechts beoordeeld worden bij de ontbinding van het huwelijksstelsel, dus bij overlijden van de eerst stervende echtgenoot. Als het voordeel pas bij overlijden ontstaat en moest het beschouwd worden als kosteloze beschikking, quod non, kan er geen sprake zijn van een beschikking die tot stand komt in enige periode voor het overlijden. Er kan dus geen sprake zijn van een schenking in een periode die het overlijden voorafgaat.

29. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is dus niet van toepassing op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen).

  • Geen beding van aanwas in de zin van het SP 17044

30. De uitwerking van het verblijvingsbeding verleent een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht en de kwalificatie die ze aan huwelijksvoordelen toekennen. Deze kwalificatie is dus voorbehouden aan personen die door het huwelijk verbonden zijn en aan voordelen die ze mekaar in hun huwelijksovereenkomst en binnen het door hen uitgewerkt huwelijksstelsel toekennen.

31. Er is met betrekking tot het overwogen verblijvingsbeding dus geen sprake van een beding van aanwas.
Een beding van aanwas is een kanscontract dat ook tussen niet gehuwden kan worden gesloten. Wordt het door gehuwden gesloten, dan staat het los van hun huwelijksstelsel en wordt het niet in een huwelijksovereenkomst opgenomen.
Naar het oordeel van de Vlaamse Belastingdienst, zoals verwoord in SP 17044, is de uitwerking van een kanscontract niet onderworpen aan de heffing van schenk- en erfbelasting (maar wel aan de heffing van het verkooprecht als het op onroerende goederen betrekking heeft) onder de voorwaarden die in dat SP 17044 zijn vermeld. (1)

In de eerste plaats moet het gaan om een beding van aanwas dat slaat op goederen die ten bijzondere titel zijn aangewezen (in de zin die hieraan wordt gegeven in art. 1100/1 § 4 BW zoals ingevoerd bij wet van 22 juli 2018).

In de tweede plaats moet het gaan om een beding van aanwas dat ten bezwarende titel is verleend, dus om een beding van aanwas dat als kanscontract kan kwalificeren. Hiervoor is, aldus het SP 17044, vereist dat de kansen van beide partijen (indien het contract slechts tussen twee partijen is gesloten) evenwichtig zijn. Daarvan kan slechts sprake zijn als de inleg van beide partijen gelijkaardig is, en als de levenskansen van beide partijen gelijkwaardig zijn.

Aanvragers wijzen erop dat de inleg in hun geval wel degelijk gelijk is. De onverdeeldheid waarop het verblijvingsbeding toegepast zal worden is afkomstig van de ontbonden maar niet verdeelde gemeenschap waarin ze volkomen gelijk gerechtigd waren.

De levensverwachtingen tussen de aanvragers zijn evenwel niet gelijk. Hoewel ze in leeftijd nauwelijks verschillen, geldt voor de heer X, die sedert bijna (sinds xx.xx. 2010) 10 jaar aan diabetes type 1 lijdt, een verminderde levensverwachting dan degene die voor mevrouw Y geldt. De aanvragers zijn bereid een medisch attest voor te leggen ter staving hiervan.

Aan de voorwaarden voor het sluiten van een beding van aanwas dat op grond van SP 17044 niet aan schenk- en erfbelasting onderworpen zou zijn, voldoen de aanvragers niet.

Dit is echter in hun geval irrelevant. Het verblijvingsbeding dat ze sluiten moet inderdaad niet aan de voorwaarden voldoen die voor een beding van aanwas gelden, en die de Vlaamse Belastingdienst heeft uiteengezet in haar SP 17044.

Het door de aanvragers overwogen verblijvingsbeding kwalificeert immers niet als beding van aanwas, maar als huwelijksvoordeel. Het is dus onderworpen aan zelfstandige eisen om niet aan schenk- en erfbelasting onderworpen te zijn.

Het valt dus niet onder de vereisten van SP 17044.

32. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding is niet onderworpen aan schenk- en erfbelasting omdat het als een huwelijksvoordeel kwalificeert en op grond van de bepalingen van het BW geen schenking is, en niet erfrechtelijk verkregen wordt (zoals hoger toegelicht). Dat er, zoals dit voor de aanvragers het geval is, geen gelijkwaardige levensverwachtingen tussen de echtgenoten zijn, blijft zonder uitwerking op de civiele kwalificatie van het huwelijksvoordeel.
Zelfs met ongelijke levensverwachtingen valt de overgang/toebedeling op grond van het voorgenomen verblijvingsbeding (door de eerste verrichting in de huwelijksovereenkomst in te lassen) dus niet onder de hierboven vermelde decretale bepalingen.

2) Tweede verrichting: toevoeging van een verblijvingsbeding aan een onverdeeldheid met ongelijke inleg

33. De aanvragers verzoeken met betrekking tot deze tweede verrichting te bevestigen dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze tweede verrichting, niet zal worden onderworpen aan de reeds vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers hiervoor vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten. Dat voordeel kwalificeert immers, om dezelfde redenen als voor de eerste verrichting uiteengezet, als een (volkomen) huwelijksvoordeel. Daaruit volgt:

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF

34. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de tweede verrichting in te lassen) kan niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF. Het leidt immers tot een huwelijksvermogensrechtelijke, geen erfrechtelijke verkrijging.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF

35. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de tweede verrichting in te lassen) kan niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF. Het kwalificeert immers niet als een schenking, maar als een huwelijksvoordeel.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF

36. Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan niet worden toegepast op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de tweede verrichting in te lassen). Het is niet bedongen met betrekking tot een gemeenschap die tussen de echtgenoten zou bestaan.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

37. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is niet van toepassing op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de tweede verrichting in te lassen). Het kwalificeert niet als een kosteloze beschikking, maar als een huwelijksvoordeel.

  • Geen beding van aanwas in de zin van het SP 17044

38. De overgang/toebedeling op grond van het verblijvingsbeding verleent een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht en de kwalificatie die ze aan huwelijksvoordelen toekennen, zoals eerder toegelicht.

39. Aanvragers wijzen erop dat de inleg in het geval van deze tweede verrichting voor ieder van hen helemaal niet gelijk is. De beroepsinkomsten die langs de kant van mevrouw Y op deze […] bankrekening worden gestort zijn omvangrijker dan de beroepsinkomsten die langs de kant van de heer X op deze […] bankrekening worden gestort.
Aan de voorwaarden opdat de uitwerking van een beding van aanwas - op grond van SP 17044 - niet aan schenk- en erfbelasting zou onderworpen zijn, voldoen de aanvragers niet.
Dit is echter in hun geval irrelevant, voor deze tweede verrichting net zoals voor de eerste verrichting. Het verblijvingsbeding dat ze sluiten moet inderdaad niet aan de voorwaarden voldoen die voor een beding van aanwas gelden, en die de Vlaamse Belastingdienst heeft uiteengezet in haar SP 17044. Het door de aanvragers overwogen verblijvingsbeding kwalificeert immers niet als beding van aanwas, maar als huwelijksvoordeel. Het is dus onderworpen aan zelfstandige eisen om niet onderworpen te zijn aan schenk- en erfbelasting. Het is dus niet onderworpen aan de vereisten van SP 17044.

40. De overgang/toebedeling op grond van het verblijvingsbeding is niet onderworpen aan schenk- en erfbelasting omdat het als een huwelijksvoordeel kwalificeert en op grond van de bepalingen van het BW geen schenking is en niet erfrechtelijk verkregen wordt (zoals hoger toegelicht). Dat er geen gelijkheid van inleg zou zijn, zoals dit bij deze tweede verrichting het geval is, blijft volkomen zonder uitwerking op de civiele kwalificatie van het huwelijksvoordeel.
Zelfs met ongelijke inleg is de overgang/toebedeling op grond van het voorgenomen verblijvingsbeding (zoals in deze tweede verrichting overwogen) niet onderworpen aan de hierboven vermelde decretale bepalingen.

3) Derde verrichting: inbreng van een onroerend goed in een nieuwe onverdeeldheid met toevoeging van een verblijvingsbeding

41. De aanvragers verzoeken met betrekking tot deze derde verrichting te bevestigen dat de inbreng in de onverdeeldheid niet onderworpen zal worden aan een evenredig registratierecht, met name niet aan het verkooprecht noch aan het schenkbelasting, enerzijds, en, anderzijds, dat het voordeel dat de langstlevende zal verkrijgen door de toepassing van het verblijvingsbeding als gevolg van deze derde verrichting, niet zal worden onderworpen aan de reeds vermelde decretale bepalingen, om de redenen die de aanvragers hiervoor vermelden, dan wel om de redenen die de Vlaamse Belastingdienst hieromtrent zal uiteenzetten. Dat voordeel kwalificeert immers, om dezelfde redenen als voor de eerste verrichting uiteengezet, als een huwelijksvoordeel.

Inbreng van een onroerend goed in de onverdeeldheid: algemeen vast recht

42. De aanvragers willen van een onroerend goed dat exclusief aan één van hen toebehoort, een onverdeeld goed maken dat aan hen beiden zal toebehoren.
Dit bereiken ze niet via de rechtstreekse overdracht van de helft van het onroerend goed van de ene echtgenoot naar de andere. Dit doen ze door de inbreng ervan in een onverdeeldheid, via een clausule van hun huwelijksovereenkomst.

43. De inbreng van een onroerend goed in een gemeenschappelijk vermogen in de huwelijksovereenkomst, wordt niet onderworpen aan het verkooprecht (art. 2.9.1.0.1 VCF), noch aan schenkbelasting (art. 2.8.4.1.1 VCF). Algemeen wordt aanvaard dat het algemeen vast recht dat op de registratie van elke huwelijksovereenkomst geheven wordt, alle bedingen van de huwelijksovereenkomst dekt, en dus ook de inbreng in een gemeenschappelijk vermogen van een onroerend goed.
Dit gold vroeger expliciet voor het specifiek vast recht inzake huwelijksovereenkomsten (art. 140 W. Reg., zoals expliciet bevestigd door de fiscale administratie in de aanschrijving 21 september 1976, Rec.gén.enr.not. nr. 22110, en de Admin. Besl. 20 juni 1977, Rec.gén.enr.not. nr. 22204).
Na de afschaffing van artikel 140 W. Reg. bij wet van 22 december 1989 (art. 162) werd algemeen aangenomen dat dezelfde redenering zou gelden met betrekking tot het algemeen vast recht dat voortaan ook op de huwelijksovereenkomsten werd geheven. Tussen het specifiek en het algemeen vast recht hoefde immers geen onderscheid meer te worden gemaakt (Parl. St. Senaat 1989-1990, 806-1, p. 35).

44. Op grond van deze redenering is ook de inbreng van een onroerend goed in een interne gemeenschap, toegevoegd aan het stelsel van scheiding van goederen (ook genoemd ‘toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen’ bij afkorting TIGV), exclusief aan het vast recht onderworpen. Bijgevolg moet dit ook gelden voor de inbreng in een onverdeeldheid die binnen het stelsel van scheiding van goederen nader wordt georganiseerd zoals bepaald in art. 1469, § 1, derde lid BW, ingevoerd bij wet van 22 juli 2018.

45. Ten overvloede wijzen de aanvragers erop dat de inbreng in een onverdeeldheid een huwelijksvoordeel oplevert voor de mede-echtgenoot die mede-eigenaar wordt (zie in die zin voor de inbreng in een gemeenschappelijk vermogen, of in een gemeenschap of vennootschap van aanwinsten die aan een scheiding van goederen wordt toegevoegd, Cass. 12 januari 2017), en dus als een niet-schenking moet worden gekwalificeerd.
Bijgevolg kunnen op deze inbreng noch het verkooprecht noch schenkbelasting worden geheven.

Verblijvingsbeding met betrekking tot deze onroerende onverdeeldheid

46. De analyse over de fiscale kwalificatie van dit verblijvingsbeding is in belangrijke mate identiek als hetgeen voor de eerste en voor de tweede verrichting is uiteengezet.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF

47. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de derde verrichting in te lassen) kan niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF. Het leidt immers tot een huwelijksvermogensrechtelijke, geen erfrechtelijke verkrijging.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF

48. De overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de derde verrichting in te lassen) kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF. Het kwalificeert immers niet als een schenking, maar als een huwelijksvoordeel (zie ook verder over deze kwalificatie bij deze derde verrichting).

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF

49. Artikel 2.7.1.0.4 VCF kan dan ook niet worden toegepast op de overgang/toebedeling op grond van het overwogen verblijvingsbeding (door de derde verrichting in te lassen). Het is niet bedongen met betrekking tot een gemeenschap die tussen de echtgenoten zou bestaan.

  • Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF

50. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is dus niet van toepassing op het overwogen verblijvingsbeding (door de derde verrichting in te lassen). Het kwalificeert niet als een kosteloze beschikking, maar als een huwelijksvoordeel.
Dit is ook zo, hoewel de civiele kwalificatie van het huwelijksvoordeel in dit geval op grond van art. 1464, tweede lid, BW verschillend is dan wat in verband met de eerste en de tweede verrichting is toegelicht, voor het geval de heer X als eerste zou overlijden.
In dat geval zal de langstlevende echtgenote, mevrouw Y, immers door dit huwelijksvoordeel meer verkrijgen dan de helft van een toekomstig goed (want verkregen uit een schenking aan de heer X) die de heer X in de onverdeeldheid zou brengen, door een uitdrukkelijk beding van de huwelijksovereenkomst.
Een dergelijk voordeel wordt, in geval van samenloop met gemeenschappelijke kinderen, wat voor de aanvragers het geval is, in die mate civielrechtelijk wel als een schenking beschouwd (art. 1464, tweede lid BW).
De omstandigheid dat (sommige) regels van de schenkingen hierop worden toegepast, maakt van dit huwelijksvoordeel echter nog geen schenking. De afwijkende kwalificatie waarvan hier sprake strekt er immers enkel toe de rechten van de reservataire erfgenamen te vrijwaren (Cass. 5 januari 2017). Ze leidt dus niet tot een volledige assimilatie van het huwelijksvoordeel met een schenking. Op dit huwelijksvoordeel waarvan reservataire erfgenamen desgevallend de inkorting zullen kunnen vragen, is art. 2.7.1.0.5 VCF dan ook niet toepasselijk.

  • Geen beding van aanwas in de zin van het SP 17044

51. Het verblijvingsbeding verleent een huwelijksvoordeel, dat beheerst wordt door de specifieke regels van het huwelijksvermogensrecht en de kwalificatie die ze aan huwelijksvoordelen toekennen, zoals eerder toegelicht.
Aanvragers wijzen erop dat de inleg in het geval van deze derde verrichting totaal ongelijk is. De heer X is de enige die tot inleg overgaat, mevrouw Y gaat niet over tot enige inleg. Ze wordt deelgenote van deze onverdeeldheid, louter als gevolg van het onverdeeldheidsbeding dat in de huwelijksovereenkomst zal worden opgenomen.

52. Aan de voorwaarden opdat de uitwerking van een beding van aanwas - op grond van SP 17044 - niet aan schenk- en erfbelasting zou onderworpen zijn, voldoen de aanvragers dus ook bij deze verrichting niet. Maar zoals reeds bij de tweede verrichting toegelicht, is dit in hun geval irrelevant, omdat er geen sprake is van een beding van aanwas, maar wel van een huwelijksvoordeel.
De overgang/toebedeling op grond van het verblijvingsbeding is niet onderworpen aan schenk- en erfbelasting omdat het als een huwelijksvoordeel kwalificeert en op grond van de bepalingen van het BW geen schenking is en niet erfrechtelijk verkregen wordt. Dat er geen gelijkheid van inleg zou zijn, zoals dit bij deze derde verrichting het geval is, blijft volkomen zonder uitwerking op de civiele kwalificatie van het huwelijksvoordeel.

4) Geen misbruik

53. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (de zogenaamde fictiebepalingen) geen toepassing vinden. (2)
Ook het Grondwettelijk Hof stelt dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling (3). Enkel wanneer bepaalde verrichtingen as such niet onder het toepassingsgebied van een specifieke fiscale misbruikbepaling vallen, maar wel de doelstellingen van een specifieke antimisbruikmaatregel frustreren, kan de algemene antimisbruikbepaling wel worden aangewend. (4)
Geen van de drie door de aanvragers overwogen verrichtingen frustreren echter enige toepasselijke specifieke antimisbruikbepaling. Evenmin kan daartegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. De aanvragers verzoeken om dit te bevestigen, op grond van de hierna uiteengezette motieven.

4.1. Geen frustratie van specifieke antimisbruikbepalingen

54. De voorgenomen verrichtingen frustreren de doelstellingen van art. 2.7.1.0.3,3° VCF niet, omdat de aanvragers niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld. Ze passen hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen, enerzijds bij echtscheiding, anderzijds bij overlijden, die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden gerechtigd zijn.

55. De voorgenomen verrichtingen frustreren evenmin art. 2.7.1.0.5 VCF. De aanvragers zijn destijds overgegaan van een stelsel met gemeenschap van aanwinsten naar een stelsel van scheiding van goederen als basisstelsel omdat ze niet langer onderworpen wilden zijn aan een stelsel waarin de regels inzake beheer van hun goederen en de regels inzake verhaal van schuldeisers hun niet meer als de meest geschikte voorkwamen.
Ze hebben aan dat stelsel van scheiding van goederen twee verrekenbedingen toegevoegd, met onderscheiden modaliteiten, enerzijds voor het geval van echtscheiding, anderzijds voor het geval van overlijden. Voor het geval van echtscheiding hadden ze gekozen voor een gelijke verrekening van aanwinsten. Voor het geval van overlijden hadden ze gekozen voor een optionele verrekening van zowel aanwinsten als niet aanwinsten.

56. Ze zijn nu tot de vaststelling gekomen dat het, als gevolg van de hervorming van het huwelijksvermogensrecht door de wet van 22 juli 2018, mogelijk is om gelijkaardige huwelijksvoordelen aan mekaar toe te kennen, in het bijzonder voor het geval van overlijden, met civielrechtelijke voordelen die verrekenbedingen niet bieden. Met betrekking tot onverdeeldheden laat de civiele wet nu immers toe dat een verblijvingsbeding daaraan wordt gekoppeld, waardoor deze onverdeelde goederen bij overlijden van een van de echtgenoten van rechtswege, onmiddellijk, in volle en exclusieve eigendom aan de langstlevende toebehoren, tenzij de langstlevende zou kiezen, overeenkomstig de nader in de nieuwe huwelijksovereenkomst te specifiëren modaliteiten, om zich niet op dit verblijvingsbeding te beroepen. Dit is voor de langstlevende een veel comfortabelere situatie dan deze die door een verrekenbeding wordt geschapen.
Voor de werking van het verrekenbeding moet immers de samenstelling en de nettowaarde van deze verrekenmassa worden vastgesteld in onderling overleg tussen de langstlevende echtgenoot en de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot, en bij ontstentenis van akkoord, door een deskundigencollege. Na kennisgeving van de gemaakte keuze over de verrekensleutel moeten de rechtsopvolgers van de overleden echtgenoot tot betaling overgaan, hetzij in geld, hetzij door afstand van goederen aan de langstlevende. Het is voor de schuldenaars van de verrekenschuld bovendien mogelijk om de schuld in schijven te voldoen.
Door de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding zijn al deze stappen niet nodig, en treedt de langstlevende, vanaf de kennisgeving van haar keuze, maar met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de volle eigendom van de onverdeelde goederen, die hem/haar in natura verblijven. Juist hierdoor is er voor de langstlevende op civielrechtelijk vlak een veel comfortabelere positie dan bij een verrekenbeding.

4.2. Geen frustratie van artikel 2.7.1.0.2 VCF

57. De voorgenomen verrichtingen verlenen huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. Ze zijn dus niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.2 VCF.
De aanvragers frustreren deze bepaling niet, vermits ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen. Ze kunnen dezelfde doelstelling niet met dezelfde civiele gevolgen bereiken, noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling. Iedere erfrechtelijke verkrijging wordt immers louter op de nalatenschap toegekend, terwijl de echtgenoten net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft in de nalatenschap van de eerst stervende terecht komen. Dergelijke voordelen zouden, indien testamentair of via contractuele erfstelling buiten huwelijksovereenkomst toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden, wat de echtgenoten niet wensen. Bovendien zouden voordelen die in omvang gelijkaardig zouden zijn, maar die ze mekaar via een testament of een contractuele erfstelling (al of niet binnen huwelijksovereenkomst) zouden willen toekennen, vatbaar zijn voor inkorting indien ze de reserve van de kinderen zouden aantasten, terwijl de echtgenoten dat risico totaal wensen uit te schakelen, zoals de civiele wet hun dat toelaat.

5) Niet-fiscale motieven

58. Uit wat voorafgaat blijkt dat de aanvragers de voorgenomen verrichtingen overwegen omwille van niet fiscale motieven. Zij verzoeken dan ook te bevestigen dat er omwille van deze niet fiscale motieven hoe dan ook geen sprake kan zijn van fiscaal misbruik met betrekking tot de drie voorgenomen verrichtingen die ze u voorleggen, en dat de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet toepasselijk is.

IV. Beslissing

59. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing.

60. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat enkel de voorgenomen rechtshandelingen (m.a.w. de voorgenomen inbreng van het onroerend goed in de onverdeeldheid en de toebedelingen i.v.m. bestaande en voorgenomen onverdeeldheden) het voorwerp kunnen uitmaken van een voorafgaande beslissing en dat daaromtrent volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht, zoals in de aanvraag vermeld:

  • Artikel 2.7.1.0.2 VCF dat luidt als volgt:

De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.

  • Artikel 2.7.1.0.3,3° VCF dat luidt als volgt:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :
1° …
2° …
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.

  • Artikel 2.7.1.0.4 VCF dat luidt als volgt:

De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

  • Artikel 2.7.1.0.5 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

  • Artikel 2.8.4.4.1 VCF dat luidt als volgt:

§ 1. In afwijking van artikel 2.8.4.1.1, § 1, wordt de schenkbelasting voor schenkingen van de geheelheid eigendom van onroerende goederen in het Vlaamse Gewest berekend volgens het tarief, vermeld in de tabellen, vermeld in artikel 2.8.4.3.1, § 1, eerste lid, op voorwaarde dat:
1° binnen vijf jaar vanaf de datum van de schenkingsakte het bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de schenkbelasting, geheven conform artikel 2.8.4.1.1, § 1, en de schenkbelasting, verschuldigd bij gebrek aan toepassing van hetzelfde artikel, geïnvesteerd wordt in beheersmaatregelen, werkzaamheden of diensten die noodzakelijk zijn voor het behoud of de herwaardering van de erfgoedkenmerken en -elementen van het beschermde monument, vermeld in artikel 2.1, 16°, van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013. De voormelde beheersmaatregelen, werkzaamheden of diensten dienen opgenomen te zijn in een goedgekeurd beheersplan als vermeld in punt 2°, dat geldig is bij de aanvang van de voormelde beheersmaatregelen, werkzaamheden of diensten;
2° voor het beschermde monument, vermeld in artikel 2.1, 16°, van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, een beheersplan is opgemaakt conform hoofdstuk 8 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 en hoofdstuk 8 van het Onroerenderfgoedbesluit van 16 mei 2014. Het beheersplan is goedgekeurd door het agentschap, vermeld in artikel 2.1, 2°, van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013.
Het verschil tussen de schenkbelasting, berekend conform de tabellen van artikel 2.8.4.1.1, § 1, en de schenkbelasting, berekend conform de tabellen, vermeld in het eerste lid, wordt teruggegeven conform artikel 3.6.0.0.6, § 1/3. Het abattement, toegepast conform artikel 2.8.3.0.4, en de vermindering, verleend conform artikel 2.8.5.0.1, blijven in dat geval behouden.
§ 2. Het bedrag, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°, is exclusief btw.
§ 3. In afwijking van artikel 2.8.4.1.1, § 3, bedraagt het tarief van de schenkbelasting 3% voor een schenking van een onroerend goed in het Vlaamse Gewest als de begiftigde voldoet aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 1, eerste lid.
Het verschil tussen de schenkbelasting, berekend conform artikel 2.8.4.1.1, § 3, en de schenkbelasting, berekend conform het eerste lid, wordt teruggegeven conform de bepalingen van artikel 3.6.0.0.6, § 1/3.
§ 4. Als in dezelfde akte of in een andere akte van dezelfde datum naast het goed waarvoor de teruggave, vermeld in paragraaf 1, wordt gevraagd, nog andere onroerende goederen zijn geschonken, wordt de schenking van het goed waarop de teruggave betrekking heeft, geacht vóór de schenking van de andere goederen geregistreerd te zijn of verplicht registreerbaar te zijn geworden.
§ 5. Bij een schenking die onderworpen is aan een opschortende voorwaarde, wordt voor de toepassing van dit artikel de datum van de vervulling van de voorwaarde in de plaats gesteld van de datum van de akte.
§ 6. Het voordeel van de toepassing van paragraaf 1 of 3 kan niet gecombineerd worden met de premies, vermeld in artikel 10.2.1 van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, noch met de belastingvermindering van de personenbelasting, vermeld in artikel 14536 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, als de voormelde premies of de belastingvermindering betrekking hebben op dezelfde beheersmaatregelen, werkzaamheden of diensten als de beheersmaatregelen, de werkzaamheden of de diensten, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, 1°.
§ 7. Voor de toepassing van dit artikel moet voldaan zijn aan de verplichtingen van artikel 3.12.3.0.1, § 1, 5°, en § 3, vijfde lid.

  • Artikel 2.9.1.0.1 VCF dat luidt als volgt:

Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verkooprecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen, met uitsluiting van de inbrengen, vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.

  • Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

61. Er worden 3 verrichtingen voorgelegd, die zullen verwezenlijkt worden via een wijziging van de huwelijksovereenkomst, waarbij het stelsel van scheiding van goederen behouden blijft:

  1. Toevoeging van een verblijvingsbeding aan een bestaande onverdeeldheid (waarvan op de hoorzitting werd meegedeeld dat het de facto om roerende goederen zou gaan);
  2. Toevoeging van een verblijvingsbeding aan een sedert 2016 bestaande onverdeeldheid met ongelijke inleg (rekening […]);
  3. Toevoeging van een verblijvingsbeding aan een nieuwe onverdeeldheid na inbreng van een (nog te verkrijgen) onroerend goed door de heer X.

62. Er worden door aanvrager bijgevolg drie onverdeeldheden onderscheiden:

  1. De reeds bestaande onverdeeldheid die ontstaan is als gevolg van de ontbinding van de gemeenschap;
  2. De reeds bestaande onverdeeldheid die na de ontbinding van de gemeenschap is ontstaan met betrekking tot gelden op een gemeenschappelijk aangehouden bankrekening met ongelijke inleg;
  3. De nieuwe onverdeeldheid die gecreëerd wordt door de inbreng van een onroerend goed.

63. Algemeen wordt vooreerst aanvaard dat de voorgenomen verrichtingen welke bij huwelijksovereenkomst zouden plaatsvinden (dus zowel de overeenkomsten van inbreng als die van toebedeling), overeenkomsten onder bezwarende titel zijn. Bovendien blijven deze overeenkomsten onder bezwarende titel, ook al is de inleg en/of de levensverwachting ongelijk, dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas.

64. Voor wat de “inbreng” door de heer X van een eigen onroerend goed in de nieuwe onverdeeldheid betreft (verrichting 3) is het zo dat dergelijke “inbreng” in een onverdeeldheid de overdracht (onder bezwarende titel) van een onverdeeld deel is. In de mate dat deze verrichting betrekking heeft op onroerende goederen, is hierop het verkooprecht verschuldigd overeenkomstig artikel 2.9.1.0.1 VCF (Werdefroy F., Registratierechten 2014-2015, Wolters Kluwer, nr. 1189²).

De inbreng van een onroerend goed in een gemeenschappelijk vermogen via huwelijksovereenkomst is inderdaad fiscaal neutraal, in die zin dat geen Vlaamse belasting geheven wordt (over algemeen vast recht kan en mag de Vlaamse Belastingdienst zich niet uitspreken aangezien dit niet tot haar bevoegdheid behoort). Evenwel gaat de door aanvrager aangehaalde redenering onder randnummers 42 tot en met 45 enkel op voor een inbreng in een gemeenschappelijk vermogen. Op de stelling van tegenpartij dat ook een inbreng van een onroerend goed in een toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen exclusief aan vast recht is onderworpen (blz. 10), wordt verder niet ingegaan aangezien dit niet het voorwerp uitmaakt van de aanvraag van huidige voorafgaande beslissing.

Hier gaat het immers om de “inbreng” van een onroerend goed in een onverdeeldheid, en die “inbreng” is en blijft fiscaal gezien een overdracht (onder bezwarende titel) van een onverdeeld deel.

65. Voor wat de toebedelingen betreft aangaande de drie onverdeeldheden (beschreven in de drie verrichtingen), is het zo dat de toebedeling van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is doch wel een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden.

Een conventionele overdracht onder bezwarende titel valt, in de mate dat het gaat om onroerende goederen, onder het verkooprecht of onder het verdeelrecht, naar gelang van het geval.
Voor een dergelijke overdracht in het kader van een toebedeling van meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bij overlijden maakt de fiscale regelgeving hierop een uitzondering door de overdracht (zowel van onroerende als van roerende goederen) onder de erfbelasting te plaatsen op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF. Deze bepaling is hier echter niet van toepassing, zoals de aanvrager aanstipt, vermits er in casu geen sprake is van een gemeenschappelijk vermogen.

We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht. Als beide echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid, zal het verdeelrecht verschuldigd zijn volgens de voor dit recht toepasselijke heffingsregels. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn op grond van art. 2.9.1.0.7 VCF.

Aangezien de eventuele modaliteiten van de toebedelingen niet worden meegedeeld (zie randnummers 6, 8, 10 en 56) , kan enkel een algemene beslissing worden meegedeeld.

66. Samengevat betekent dit concreet het volgende:

  • Eerste verrichting (toevoeging verblijvingsbeding aangaande bestaande onverdeeldheid met gelijke inleg):

Er is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd in de mate dat het werkelijk gaat om roerende goederen (zoals meegedeeld tijdens de hoorzitting). Mocht het daarentegen om onroerende goederen gaan, dan is het verdeelrecht verschuldigd naar aanleiding van de toebedeling.

  • Tweede verrichting (toevoeging verblijvingsbeding aangaande bestaande onverdeeldheid met ongelijke inleg):

Er is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd aangezien duidelijk werd gesteld dat het enkel handelt over roerende goederen.

  • Derde verrichting (inbreng van een onroerend goed door één echtgenoot in een nieuwe onverdeeldheid en toevoeging verblijvingsbeding):

    • bij de inbreng is er verkooprecht verschuldigd op de waarde van de helft van het ingebracht onroerend goed;
    • bij de toebedeling (op het ogenblik van het overlijden van één van de echtgenoten) is er verkooprecht verschuldigd op de waarde van de bij verkregen helft van het onroerend goed als mevrouw de langstlevende is; verdeelrecht op de geheelheid als mijnheer de langstlevende is.

67. Op basis van de thans voorgelegde feiten en de hogervermelde mogelijke toepassing van het verdeel- of verkooprecht, wordt de antimisbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF niet aangewend.

68. Evenmin worden de artikelen 2.7.1.0.2, 2.7.1.0.3,3°, 2.7.1.0.4, 2.7.1.0.5 en 2.8.4.4.1 VCF toegepast.

69. Deze beslissing heeft alleen betrekking op erf- en registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

(1) SP 17044 vermeldt nog het vereiste van een notariële akte, indien sprake is van een beding van aanwas met betrekking tot onroerende goederen. Aangezien aanvragers hun verblijvingsbeding hoe dan ook in een notariële akte zullen opnemen, met name in een nieuwe huwelijksovereenkomst, besteden ze aan deze derde voorwaarde geen verdere aandacht.

(2) Parl. St. Kamer 2011-2012, nr. 53-2081/001 (Memorie van Toelichting), 112-113.

(3) GwH 30 oktober 2013, nr. 141/2013, BS 2 januari 2014.

(4) B. PEETERS, “De algemene fiscale antimisbruikbepalingen. Een commentaar in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof”, AFT 2014/5, 25-26.