Gedaan met laden. U bevindt zich op: Getalbegrip - 4de leerjaar lager onderwijs
Getalbegrip - 4de leerjaar lager onderwijs
Lees de omschrijving van de vaardigheidsniveaus voor de toets wiskunde: getalbegrip in het 4de leerjaar lager onderwijs.
Algemene informatie
De resultaten van de toetsen worden uitgedrukt in vaardigheidsniveaus.
- Een vaardigheidsniveau beschrijft wat leerlingen kennen en kunnen voor een thema.
- Er zijn 5 vaardigheidsniveaus: van E (laagste) tot en met A (hoogste).
Elke omschrijving start met “Een leerling kan meestal”.
- Een leerling behaalt een specifiek vaardigheidsniveau en kan meestal wat omschreven wordt, maar niet altijd.
- Vergelijk het met een hoogspringer die meestal over een hoogte van 2 meter springt, maar daar niet bij elke poging in slaagt.
- Op individueel leerlingniveau is het dus niet mogelijk om met 100% zekerheid te stellen dat alle aspecten binnen dat vaardigheidsniveau (altijd) door elke leerling worden behaald.
Vanaf vaardigheidsniveau C is het woord “ook” toegevoegd.
- Leerlingen kennen en kunnen (voor het grootste deel) wat omschreven wordt in het behaalde vaardigheidsniveau, maar ook wat omschreven werd in de voorgaande vaardigheidsniveaus.
Vaardigheidsniveaus
- Stap E
Een leerling beheerst nog niet alle deelaspecten van vaardigheidsniveau D.
- Stap D
Een leerling kan meestal:
- Verder tellen in een rij met gelijke stappen van 1, 2, 5 of machten van 10 door zelf de stapgrootte af te leiden.
- Het verband benoemen tussen de positie van een cijfer in een getal en optellen of aftrekken met 10, 100 en 1000.
- De ontbrekende getallen in een rij veelvouden van een eenvoudig getal aanvullen.
- Een aantal objecten weergeven met een natuurlijk getal of een deel van een grootheid met een breuk.
- Natuurlijke getallen van maximaal vier cijfers vergelijken en ordenen zowel met als zonder context, daarbij eventueel de symbolen , =, en ≠ hanteren en de betekenis van die symbolen verwoorden.
- Een bewerking genoteerd in symbolen beschrijven in woorden en omgekeerd en het juiste bewerkingsteken invullen in een bewerking waarbij de uitkomst gegeven is.
- Een natuurlijk getal of een kommagetal aflezen van een meetlat, een weegschaal, een maatbeker of een thermometer en een natuurlijk getal als lengte aanduiden op een meetlat.
- Elementaire bewerkingen uitvoeren: optellen en aftrekken met getallen kleiner dan 20; vermenigvuldigen en delen tot en met de tafels van 10.
- Stap C
Een leerling kan meestal ook:
- Terugtellen in een rij met gelijke stappen van 1, 2, 5 of machten van 10.
- De begrippen som, verschil, product, quotiënt, teller, noemer, breukstreep, stambreuk, veelvouden en delers benoemen en gebruiken.
- Positieve en negatieve getallen met maximaal vijf cijfers ordenen en vergelijken in termen van ‘meer’ of ‘minder’ in een context.
- Aangeven welke optelling of aftrekking nodig is om een vraagstuk op te lossen.
- Uitspraken evalueren waarin de symbolen en = voorkomen.
- In een context een gegeven aflezen van een tabel, een schema of een diagram en bij een reeks gegevens het bijhorend diagram aanduiden.
- Van een getal de deelbaarheid door 2, 5 of 10 nagaan.
- Een getal afronden tot op het tiental, het honderdtal of het duizendtal.
- Veelvouden van getallen kleiner dan 10 bepalen.
- Positieve en negatieve temperaturen aflezen op een thermometer en aanduiden of het vriest.
- Stap B
Een leerling kan meestal ook:
- De wiskundige relatie tussen het verdelen in groepen en de deling en tussen de herhaalde optelling en de vermenigvuldiging gebruiken.
- Een deel van een grootheid noteren als een breuk met noemer 100.
- Een getal en een breuk aanduiden op een getallenas waarbij het aantal intervallen tussen 0 en 1 overeenstemt met de noemer van die breuk.
- De symbolen , = en ≠ hanteren om stambreuken en kommagetallen met twee cijfers na de komma te vergelijken en te ordenen.
- Aangeven welke vermenigvuldiging of deling nodig is om een vraagstuk op te lossen.
- Een natuurlijk getal of kommagetal als lengte aflezen van een meetlat waarbij niet vanaf 0 gemeten wordt.
- In een context gegevens uit een tabel, een schema of een diagram interpreteren.
- De uitkomst van een gegeven optelling of aftrekking controleren door de omgekeerde bewerking te maken.
- Een kommagetal met twee cijfers na de komma afronden naar een bruikbaar geheel getal in een context.
- De delers van getallen kleiner dan 20 bepalen.
- Stap A
Een leerling kan meestal ook:
- Breuken met al dan niet verschillende noemers ordenen.
- Een vermenigvuldiging met of een deling door 5 of 25 herschrijven als een samengestelde bewerking.
- De uitkomst van een gegeven vermenigvuldiging of deling controleren door de omgekeerde bewerking te maken.
- Een getal ruwer of nauwkeuriger afronden naargelang van de context.
- (Gemeenschappelijke) delers van getallen kleiner dan 100 of (gemeenschappelijke) veelvouden van getallen kleiner dan 20 bepalen.