Gedaan met laden. U bevindt zich op: werkwoord (taalkundige term) Taaladviezen

werkwoord (taalkundige term)

synoniem = verbum

Een werkwoord is een woord dat heel algemeen gezegd een werking uitdrukt, bijvoorbeeld een activiteit (lezen, schrijven), een gebeuren (plaatsvinden, ontstaan), het verkeren in een bepaalde toestand (staan, hangen). Kenmerkend voor werkwoorden is dat ze kunnen worden vervoegd: ze ondergaan vormveranderingen die tijd (ik loop, ik liep), persoon (ik loop, jij loopt, hij loopt) en getal (ik loop, wij lopen) uitdrukken.

Er worden drie hoofdgroepen onderscheiden: zelfstandige werkwoorden, koppelwerkwoorden en hulpwerkwoorden.

Een zelfstandig werkwoord is een werkwoord dat op zichzelf – ‘zelfstandig' – de betekeniskern van een werkwoordelijk gezegde vormt. In de onvoltooid tegenwoordige tijd en de onvoltooid verleden tijd wordt een zelfstandig werkwoord uitgedrukt door de persoonsvorm (Walter schrijft een brief, Walter schreef een brief). Bij samengestelde werkwoordstijden kan het zelfstandig werkwoord de vorm hebben van een voltooid deelwoord (Walter heeft een brief geschreven) of een infinitief (Walter zou een brief schrijven).

Een koppelwerkwoord is een werkwoord dat het onderwerp van een zin ‘koppelt' aan een naamwoordelijk deel (een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord, of een equivalent daarvan). In tegenstelling tot een zelfstandig werkwoord kan een koppelwerkwoord nooit zelfstandig voorkomen. Het komt altijd voor in combinatie met een naamwoordelijk deel. De belangrijkste koppelwerkwoorden zijn zijn, worden en blijven. Daarnaast worden ook de werkwoorden blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen als koppelwerkwoord gebruikt.

Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat als ‘hulp' bij een ander werkwoord staat. Het komt dus altijd voor in combinatie met een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord. Er zijn verschillende soorten hulpwerkwoorden, zoals hulpwerkwoorden van tijd (hebben, zijn, zullen), van modaliteit (blijken, dunken, heten, hoeven, kunnen, lijken, moeten, mogen, schijnen, voorkomen, willen), van aspect (beginnen, gaan, (aan het + infinitief) zijn, blijven), van het passief (worden, zijn) en van causaliteit (doen, laten).