EPC NR: Minstens verplichte metingen
Een basisprincipe van het EPC NR is dat niet per se alle energiestromen opgemeten moeten worden. Er wordt onderscheid gemaakt tussen verplichte en optionele metingen. Minstens alle verplichte metingen moeten beschikbaar zijn om een energielabel te bepalen. Indien deze niet beschikbaar zijn, kan een EPC NR opgesteld worden met energielabel ‘onbepaald’ (X).
Verplichte vs. optionele metingen
Wanneer niet alle energiestromen worden opgemeten, gaat de energiedeskundige na of minstens de verplichte metingen wel kunnen opgemeten worden met de aanwezige meters.
Enkel de verplichte metingen opnemen, leidt tot een worst-case inschatting van het energielabel. Hoe meer optionele metingen worden toegevoegd, hoe beter het resultaat. De grootte van de impact van elke optionele meting hangt echter af van geval tot geval. Als deskundige kan u de eigenaar adviseren welke meters best prioritair geplaatst worden, in functie van de grootte van de impact, investeringskost en praktische haalbaarheid.
- Installatie heeft beperkte invloed
Een geothermische warmtepomp voorziet in de ruimteverwarming en sanitair warm water van de scope. Voor één douche in de kelderverdieping is er een kleine warmtepompboiler voorzien. Het effect van deze warmtepompboiler op het totale energielabel is beperkt. De investering om deze opwekker op te meten weegt vermoedelijk niet op tegen de verbetering in label. - Installatie wordt binnenkort aangepast
Een gebouw heeft een PV-installatie op het dak en de nutsmeter voor elektriciteit is nog een klassieke terugdraaiende teller. De inkomende en geëxporteerde stromen elektriciteit worden dus niet apart opgemeten. In principe kunnen bijkomende meters geplaatst worden om deze stromen apart op te meten, maar aangezien volgend jaar een digitale meter wordt geplaatst, is deze investering niet interessant. - Meting praktisch niet haalbaar/mogelijk
Een houtkachel verwarmt de lobby van een hotel. Metingen van vaste brandstof zijn niet toegelaten en meting van geproduceerde warmte bij een klassieke kachel is praktisch niet haalbaar. Deze producent kan dus om praktische redenen niet opgemeten worden.
Veronderstel een eenvoudig voorbeeld zoals hier schematisch voorgesteld. De scope heeft een aansluiting op het aardgasnet, het elektriciteitsnet en heeft een PV-installatie. Alle productie uit de PV-installatie wordt door de scope gebruikt. Er is geen injectie naar het net (batterij op de site).
De mogelijke metingen zijn aangegeven op de figuur:
- M1: nutsmeter aardgasgebruik, meet 3500 kWh gasgebruik over 1 jaar
- M2: nutsmeter elektriciteit, meet 3000 kWh elektriciteitsgebruik over 1 jaar
- M3: elektriciteitsmeter productie uit PV, meet 2000 kWh productie over 1 jaar
De opdeling in verplicht en optionele metingen is gebaseerd op de redenering dat:
- het niet-hernieuwbare niet-restwarmte energiegebruik nooit mag onderschat worden
- het hernieuwbare en restwarmte energiegebruik nooit mag overschat worden.
Stel dat alleen M1 wordt opgemeten en ingevoerd, dan wordt het totale niet-hernieuwbare energiegebruik berekend als 3500 kWh. Dit is een onderschatting. Het totale niet-hernieuwbare energiegebruik is immers 6500 kWh (elektriciteit uit net + aardgas). Idem voor het geval waarbij M2 alleen wordt opgemeten, dan wordt het totale niet-hernieuwbare energiegebruik berekend als 3000 kWh. Ook dat is een onderschatting.
Om er voor te zorgen dat het niet-hernieuwbare energiegebruik niet onderschat wordt, moeten dus steeds M1 én M2 opgemeten worden. Deze metingen zijn dus verplicht.
Stel dat alleen M1 én M2 worden opgemeten, dan wordt het niet-hernieuwbare energiegebruik correct ingeschat maar het hernieuwbare energiegebruik onderschat. Er wordt immers geen hernieuwbaar energiegebruik opgemeten. Dit is toegestaan. Het hernieuwbaar energiegebruik mag onderschat worden. M3 is dus een optionele meting.
- Situatie 1
Alleen M2 wordt opgemeten, bv. omdat het gasgebruik niet uit het distributienet gehaald wordt maar uit een tank op de site. Er is m.a.w. dus geen nutsmeter voor M1 aanwezig. In dit geval worden niet alle verplichte metingen opgemeten. Er kan een EPC opgesteld worden maar het label is onbepaald (label X). - Situatie 2
De nutsmeters voor gas en elektriciteit zijn aanwezig. In dit geval worden de verplichte metingen M1 en M2 dus opgemeten. De optionele meting M3 niet. Het resultaat is een EPC met een ILTD= 0/(3500 + 3000) = 0 % of dus een label G. - Situatie 3
Alle metingen worden opgemeten: zowel de verplichtingen metingen M1 en M2 als de optionele meting M3. Het resultaat is een EPC met een ILTD= 2000 / (2000 + 3500 + 3000) = 24 % of dus een label D.
Opnemen van optionele metingen heeft dus een positief effect op het resultaat. Hoe groot dit effect is hangt echter af van de specifieke situatie (totaal gebruik ten opzichte van het opgemeten hernieuwbaar gebruik).
Veronderstel een gebouweenheid met een aansluiting op het elektriciteitsnet. Het gebouw wordt verwarmd met een pelletketel. Verder zijn er geen systemen voor verwarming of opwekkers voor elektriciteit aanwezig.
De mogelijke metingen zijn:
- M1: nutsmeter elektriciteit, meet 3000 kWh elektriciteitsgebruik over 1 jaar
- M2: meting warmteproductie pelletketel, 2000 kWh warmte over 1 jaar.
In dit geval is enkel M1 verplicht, M2 (pellets) is immers een hernieuwbare stroom en deze mag onderschat worden, dus een meting is niet verplicht.
Beschouw het onderstaande voorbeeld. De scope is een kantoorgebouw (1 gebouweenheid). De warmte van het kantoorgebouw wordt geleverd door twee aardgasketels, waarvan één ook warmte levert aan een eenheid buiten de scope. Het elektriciteitsgebruik wordt deels gehaald uit het elektriciteitsnet en deels geproduceerd door een PV-installatie op het dak. Wanneer de productie uit de PV-installatie hoger is dan de vraag (bv. in het weekend) wordt de geproduceerde elektriciteit in het net geïnjecteerd.
Voor dit voorbeeld worden de volgende energiestromen vastgesteld (een aantal mogelijke meetlocaties voor de stromen wordt aangeduid met de code M1, M2…). Figuur 2Figuur 2 toont alle mogelijke stromen die kunnen gemeten worden, maar deze zijn niet allemaal verplicht.
- Inkomende energiestromen:
- elektriciteitsnet (M1)
- aardgasnet (M2, M6 en M7).
- De meters op deze locaties zijn digitale nutsmeters.
- Lokale energiestromen:
- PV-installatie (M3 en M5)
- gasketels (M8 en M9)
- Geëxporteerde energiestromen:
- export van warmte geproduceerd door ketel 1 (M10)
- export van elektriciteit naar het elektriciteitsnet (M4)
Er kan een opdeling gemaakt worden tussen verplichte en optionele meetpunten op basis van Tabel 1 van het inspectieprotocol:
- Verplichte meetpunten per type energiestroom
- Inkomende stromen:
- Elektriciteit: M1
- Aardgas (uitsluitend) verbonden met ketels: M2 OF M6 en M7 OF M8 en M9
- Geëxporteerde stromen: M4 (enkel verplicht indien M3 wordt opgemeten)
- Inkomende stromen:
- Optionele meetpunten:
- Inkomende stromen:
- Aardgas (uitsluitend) verbonden met ketels: bijkomende meting geproduceerde warmte of gebruikte hoeveelheid gas (M2, M6 en M7 of M8 en M9)
- Lokale stromen:
- PV-installatie (M3 of M5)
- Geëxporteerde stromen: M10
- Inkomende stromen:
Op basis van de bovenstaande samenvatting kan de energiedeskundige meerdere pistes (zie hieronder) voorstellen aan de eigenaar: wat moet minimaal voorzien worden, welke bijkomende optionele metingen hebben een grote impact op het resultaat en wat is er nodig om het gewenste label te halen. De energiedeskundige bespreekt met de eigenaar welke optionele metingen kunnen overwogen worden en wat de mogelijke impact is op het energielabel.
Om een energielabel te kunnen bepalen, volstaat in principe enkel de opname van de nutsmeters (M1 en M2). Omdat de nutsmeters al aanwezig zijn, kost dit geen extra investering van de eigenaar. Echter, omdat geen enkele optionele meting wordt uitgevoerd, zijn ook geen meetgegevens beschikbaar voor de hoeveel geëxporteerde energie of de hoeveelheid hernieuwbare energieproductie/gebruik. De indicator ILTD (en het label) wordt dus worst case ingeschat. Omdat geen hernieuwbaar energiegebruik wordt opgemeten, bedraagt de indicator 0%.
Optionele metingen kunnen worden opgenomen, naast de verplichte metingen M1 en M2. In dit voorbeeld zullen de optionele metingen de volgende impact hebben:
- Validatie van de impact van de PV-installatie: opmeten locaties M3 en M4: het verschil tussen de totale productie (M3) en injectie (M4) van de PV-installatie wordt als hernieuwbaar elektriciteitsgebruik ingerekend en verhoogt het energielabel. Opmeting van de impact van de PV-installatie is optioneel. Echter, beslist men de impact te valideren, dan moeten wel beide metingen uitgevoerd worden. Het is ook toegestaan stroom M5 meteen te meten, maar in klassieke installaties wordt typisch de totale productie (omvormer) en de injectie (via digitale meter) opgemeten.
- Correctie van totaal verbruik voor de geëxporteerde warmtestroom: opmeten locatie M1: een deel van het totale gasgebruik van de eenheid wordt gebruikt voor het verwarmen van eenheden buiten de scope. Het werkelijke totale gasgebruik van de eenheid zal dus in werkelijkheid lager liggen dan hetgeen opgemeten wordt via meetpunt M2. De verrekening van de geëxporteerde warmtestroom kan op basis van de hoeveelheid opgemeten geëxporteerde warmte (M10) en het rendement van de ketel.
- Bepaling van het rendement van de ketel die instaat voor de geëxporteerde warmtestroom: voor de verrekening van de geëxporteerde warmtestroom is een rendement van de opwekker nodig. Dit kan een forfaitair rendement zijn, maar kan ook het werkelijk rendement zijn dat wordt bepaald op basis van M2, M8 en M9 voor beide ketels samen of op basis van M6, M7, M8 en M9 voor elke ketel apart. Het gebruik van de werkelijke rendementswaarde zal tot een meer precieze inschatting van het werkelijke gasgebruik van de eenheid leiden dan het gebruik van de forfaitaire rendementswaarde
Merk op: een verlaging van het opgemeten totale energiegebruik door bijkomende optionele metingen heeft alleen impact op het energielabel als de indicator ILTD groter is dan 0%. Verlagen van de noemer heeft geen impact op het label wanneer de teller van de indicator 0 is, of dus wanneer er geen energiegebruik is dat voldoet aan de langetermijndoelstelling. Bij de keuze van optionele meetpunten, hebben locaties M3 en M4 dus de eerste voorkeur. Nadien kan het resultaat nog verder verbeterd worden door M10 op te meten voor een inschatting van de export (en eventueel ook M8 en M9) op te meten.
Bovendien wordt voor export steeds de totale export gemeten naar een bepaald net, wanneer dus meerdere opwekkers een net bedienen, is de gemeten waarde de totale export de som van de export van elke aangesloten opwekkers. Beschouw voor bovenstaande voorbeeld dat er naast een PV-installatie ook een windturbine zou aangesloten zijn op de scope, dan is M4 de totale injectie naar het net van de PV-installatie en windturbine samen:
Niet-volledige opmeting van energiestromen
Het inspectieprotocol maakt onderscheid tussen 2 gevallen voor de niet-volledige opmeting van de stromen.
- Niet alle energiestromen opgemeten
- Het opgemeten deel is groter of kleiner dan de scope
Beide bovenstaande aspecten kunnen zich binnen eenzelfde scope voor doen, afhankelijk van de gekozen scope en aanwezige meters. Voor de eenvoud worden beide punten hieronder apart behandeld.
De specifieke bepalingen voor dit geval zijn vastgelegd in deel II.5.1 van het inspectieprotocol(PDF bestand opent in nieuw venster).(PDF bestand opent in nieuw venster) Deze delen zijn bedoeld om voor elk generiek geval te kunnen bepalen welke de minstens verplichte metingen zijn. In de praktijk zal het aantal energiestromen en opwekkers echter bij veel gebouwen beperkt zijn en kan de energiedeskundige in één oogopslag bepalen wat de verplichte en optionele metingen zijn. Dit wordt ook verduidelijkt in de volgende voorbeelden.
Voor de eenvoud wordt in de voorbeelden hieronder steeds verondersteld dat de metingen de volledige scope beslaan.
Het al dan niet verplicht opmeten van een geëxporteerde elektrische stroom hangt af van het type (nuts)meter dat de opname van elektriciteit uit het net meet. Immers, wanneer een klassieke terugdraaiende nutsmeter aanwezig is, is het verschil tussen twee opeenvolgende meterstanden gelijk aan het totale elektriciteitsgebruik uit het net, min de injectie terug naar het net over de gemeten periode. Dit zorgt dus voor een onderschatting van het totale elektriciteitsgebruik uit het net en dus een overschatting van het energielabel. Om deze reden moet bij een terugdraaiende teller de totale productie uit de PV installatie ook steeds opgemeten worden. Enkel zo kan het totale elektriciteitsgebruik uit het net correct ingeschat worden zie ook de voorbeelden bij het deel energiestromen.
Voor een niet-residentieel gebouw is het volgende hydraulische schema beschikbaar:
Op basis van dit schema komen we tot de volgende inventaris van energiestromen en opwekkers.
- Inkomende stromen
- Aardgasnet
- Elektriciteitsnet
- Hout
- Opwekkers
- Gasketel
- Houtketel
- Zonneboiler
- Geëxporteerde stromen: geen
- Onderlinge relaties
- Aardgasnet en gasketel
- Hout en houtketel
Voor de bovenstaande inventaris wordt op basis van tabel 1 in het inspectieprotocol nagegaan of de stroom/opwekker verplicht moet opgemeten worden of niet:
Inkomende stromen
Aardgasnet
Dit is een inkomende stroom van het type niet-hernieuwbare brandstof. Deze energiestroom moet verplicht opgemeten worden.
Elektriciteitsnet
Dit is een inkomende stroom van het type elektriciteit. Deze energiestroom moet verplicht opgemeten worden.
Hout
Dit is een inkomende stroom van het type hernieuwbare brandstof. Deze energiestroom mag optioneel opgemeten worden.
Opwekkers
Gasketel
Dit is een lokaal opgewekte stroom, op basis van een niet-hernieuwbare brandstof. Minstens 1 meetlocatie moet opgemeten worden (brandstof of geproduceerde warmte).
Houtketel
Dit is een lokaal opgewekte stroom, op basis van een hernieuwbare brandstof. Deze stroom moet niet verplicht opgemeten worden.
Zonneboiler
Dit is een lokaal opgewekte stroom aan warmte, en moet niet verplicht opgemeten worden
Tabel 1 in het inspectieprotocol houdt echter geen rekening met onderlinge relaties van de energiestromen en opwekkers. Als we deze in rekening brengen zien we dat bovenstaande lijst nog dubbels bevat: het aardgasgebruik uit het net en het aardgasgebruik door de ketel zijn immers verbonden en zijn dus dezelfde stroom, zie ook voorbeeld 3 hieronder. De lijst aan verplichte metingen kan dus ingekort worden tot:
- aardgasgebruik uit net OF aardgasgebruik ketel OF warmte uit gasketel
- leektriciteitsgebruik uit net.
Aangezien het aardgasgebruik uit het net door een nutsmeter wordt opgemeten, is het in dit geval het meest eenvoudige om het aardgasgebruik uit het net te meten. Ook het elektriciteitsgebruik wordt opgemeten door een nutsmeter. Aan de verplichte metingen wordt dus voldaan met de nutsmeters op zich. Dit zal in veel (eenvoudige) cases het geval zijn. Merk op dat in dit geval de ILTD 0% bedraagt. Om dit te verhogen kunnen optionele metingen uitgevoerd worden.
Beschouw een kantoorgebouw, dat verwarmd wordt met een stookolieketel en een aansluiting op het elektriciteitsnet heeft.
De vastgestelde stromen en opwekkers zijn:
- Inkomende stroom
- Stookolie
- Elektriciteitsnet
- Opwekker: stookolieketel
- Geëxporteerde stroom: geen
- Onderlinge relaties: stookolietoevoer en stookolieketel.
Dit gebouw heeft alleen inkomende stromen en opwekkers voor niet-hernieuwbare energie en er zijn geen uitgaande energiestromen. Het is dus eenvoudig om in te zien dat al het niet-hernieuwbare niet-restwarmte energiegebruik opgemeten moet worden, zonder tabel 1 van het inspectieprotocol toe te passen.
Passen we tabel 1 van het inspectieprotocol hier toe dan komen we tot de volgende lijst verplichte metingen. Omdat het om een eenvoudig voorbeeld gaat werden de onderlinge relaties tussen de stromen meteen meegenomen in het oplijsten van de verplichte metingen:
- opname uit elektriciteitsnet
- stookolietoevoer of stookoliegebruik stookolieketel OF warmteproductie stookolieketel.
De opname uit het elektriciteitsnet kan op basis van de nutsmeter.
Voor de bepaling van het stookoliegebruik is een specifieke stookoliemeter nodig. Indien men de installatie in de toekomst zou vervangen, en overstapt naar een gasketel/warmtepomp/… kan deze stookoliemeter niet meer hergebruikt worden. In dit geval kan men dus overwegen om in plaats van het stookoliegebruik van de ketel de warmteproductie van de ketel te meten. Deze warmtemeter kan na vervanging van de installatie nog hergebruikt worden.
Beschouw een kantoorgebouw, dat verwarmd wordt met gasketel en een aansluiting heeft op het gasdistributienet en het elektriciteitsnet. Het gasgebruik van het gebouw bevat echter niet alleen het gebruik van de gasketel maar ook gasgebruik voor andere functies binnen het gebouw.
De vastgestelde stromen en opwekkers zijn:
- Inkomende stroom
- Gasnet
- Elektriciteitsnet
- Opwekker: gasketel
- Geëxporteerde stroom: geen
- Onderlinge relaties: gasnet (deels want ook andere gasgebruikers) en gasketel
Net als in het bovenstaande voorbeeld heeft dit gebouw alleen inkomende stromen en opwekkers voor niet-hernieuwbare en niet-restwarmte energie en er zijn geen uitgaande energiestromen. Al het niet-hernieuwbare en niet-restwarmte energiegebruik moet dus opgemeten worden.
Passen we tabel 1 van het inspectieprotocol hier toe dan komen we tot de volgende lijst verplichte metingen. Omdat het om een eenvoudig voorbeeld gaat werden de onderlinge relaties tussen de stromen meteen meegenomen in het oplijsten van de verplichte metingen:
- opname uit elektriciteitsnet
- opname gas uit gasnet
- gasgebruik gastketel OF warmteproductie gasketel.
De opname uit het elektriciteitsnet kan op basis van de nutsmeter.
De opname van gas uit het distributienet kan niet gelijk geschakeld worden aan het gasgebruik van de ketel, er zijn immers nog andere gasgebruikers aanwezig. MAAR de totale gasopname uit het net omvat nog steeds het gasgebruik van de ketel (+ het gasgebruik van de andere gebruikers). Er kan dus terug voldaan worden aan de verplichte metingen met opname van de nutsmeters (opname gas uit gasnet en opname elektriciteit uit elektriciteitsnet).
Omgekeerd kan niet voldaan worden aan de verplichte metingen door alleen de opname uit het elektriciteitsnet en de warmteproductie uit de ketel op te meten. Het gasgebruik dat kan afgeleid worden uit deze warmteproductie zal immers kleiner zijn dan het totale gasgebruik van de eenheid aangezien er ook andere gasgebruikers aanwezig zijn.
Herneem voorbeeld 1. Stel nu dat er geen aansluiting is op het aardgasnet en geen gasketel, maar wel een elektrische warmtepomp voor de verwarming van de scope. De inventaris van stromen en opwekkers wordt dan:
- Inkomende stromen
- Elektriciteitsnet
- Hout
- Opwekkers
- Warmtepomp
- Houtketel
- Zonneboiler
- Geëxporteerde stromen: geen
- Onderlinge relaties
- Elektriciteitsnet en warmtepomp
- Hout en houtketel
De verplichte meting voor de gasketel/gasnet verdwijnt dus. Voor de warmtepomp is er geen verplichte meting.
De enige verplichte meting die overblijft is dus:
- elektriciteitsgebruik uit net
De verplichte metingen kunnen dus terug voldaan worden met de aanwezige nutsmeter(s).
Indien de warmtepomp wel wordt opgemeten (optioneel), zijn er verschillende aandachtspunten:
- Wanneer het elektriciteitsgebruik van de warmtepomp wordt opgemeten, kan u er best voor zorgen dan een onderscheid kan gemaakt worden tussen het gebruik in verwarmingsmodus en koelmodus. Indien dit niet het geval is mag u de metingen wel gebruiken, maar zal het resultaat doorgaans minder goed zijn. Sommige warmtepompen voorzien zelf een output die aangeeft of het toestel in verwarmings- of koelmodus op basis van deze uitlezing kunnen de metingen dan gesplitst worden per modus. Maar er zijn ook andere opties, zoals opmeten van de (richting van) de warmtestroom.
- Het totale elektriciteitsgebruik van de scope omvat het elektriciteitsgebruik van de warmtepomp en alle andere elektriciteitsgebruik binnen de scope. Wanneer het elektriciteitsgebruik van de warmtepomp wordt opgemeten, geeft u steeds het volledige elektriciteitsgebruik uit het net in als inkomende stroom én het elektriciteitsgebruik van de warmtepomp voor de warmtepomp specifiek. Het elektriciteitsgebruik van de warmtepomp wordt uitsluitend gebruikt om de hernieuwbare warmte te bepalen en wordt dus niet bij het totale elektriciteitsgebruik gerekend (dit geldt analoog eveneens voor warmtepompen op gas).
In geval van export van warmte of elektriciteit: om te voorkomen dat er een overschatting is van het totale hernieuwbare energiegebruik moet export van (deels) restwarmte, hernieuwbare warmte of hernieuwbare elektriciteit steeds verplicht gemeten worden.
De werkwijze in dit voorbeeld kan verduidelijkt worden door de werking van een warmtepomp en de rekenmethode ervoor in het energielabel verder te bekijken. Zie hiervoor: Hoe worden warmtepompen ingerekend voor het energielabel?
Het al dan niet hernieuwbare of restwarmte karakter van een geëxporteerde stroom wordt beschouwd per net, bijvoorbeeld:
- Een warmtepomp en een gasketel binnen de scope voeden beiden een warmtenet dat warmte levert aan eenheden buiten de scope. De geleverde warmte is deels hernieuwbaar, want deels opgewekt door een warmtepomp. De totale geëxporteerde warmte naar dit net moet opgemeten worden. De software verdeelt deze dan zelf automatisch over de opwekkers die de warmte leveren. U moet dus niet de geleverde warmte aan het net door de warmtepomp en de ketel apart opmeten.
- Een WKK op aardgas produceert elektriciteit en warmte. Een deel van de elektriciteit wordt terug geïnjecteerd naar het elektriciteitsnet. De geëxporteerde elektriciteit komt uit een volledig niet-hernieuwbare bron. Deze moet dus niet verplicht opgemeten worden, maar mag wel. Wanneer deze optioneel wel gemeten wordt, zal die gemeten stroom van het totale energiegebruik van de scope worden afgetrokken. Hierdoor daalt de inschatting van het niet-hernieuwbare en niet-restwarmte energiegebruik van de eenheid. Stel dat er hernieuwbaar of restwarmte energiegebruik zou zijn in de scope (in dit vereenvoudigd voorbeeld is dit niet het geval), zou ILTD stijgen.
- Het verplicht opmeten van de (deels) hernieuwbare of restwarmte geëxporteerde stroom is alleen nodig wanneer de hernieuwbare of restwarmte opwekker ook wordt opgemeten.
Stel, voor het schema hier:
- Het gebouw bevat een PV-installatie. Dit is de enige opwekker van hernieuwbare energie. De totale productie van de PV-installatie (stroom 1) wordt echter niet opgemeten. Bijgevolg moet de geëxporteerde stroom naar het net (stroom 2) moet ook niet opgemeten worden.
- Het gebouw bevat een PV-installatie. De totale productie van de PV-installatie (stroom 1) wordt opgemeten. Bijgevolg moet de geëxporteerde stroom naar het net (stroom 2) ook opgemeten worden. Zo niet, wordt het hernieuwbare energiegebruik van de scope uit de PV-installatie overschat. Er wordt dan namelijk gerekend met stroom 1 i.p.v. met ‘stroom 1 min stroom 2’.
De specifieke bepalingen voor dit geval zijn vastgelegd in deel II.5.2 van het inspectieprotocol(PDF bestand opent in nieuw venster). De tabellen in dit deel van het IP zijn zo opgevat om elk generiek geval te kunnen bepalen wat de minstens verplichte metingen zijn en kunnen abstract lijken. In de praktijk zal de werkwijze zichzelf echter vaak uitwijzen. Dit wordt ook verduidelijkt in de volgende voorbeelden.
Wanneer de metingen niet exact de beschouwde scope beslaan maar een groter of een kleiner deel, gaat u na of u de metingen voor het opgemeten deel kan aanvaarden als meting voor de scope. De algemene werkwijze vindt u in Tabel 2 van het inspectieprotocol. Deze tabel geeft de algemene werkwijze per type stroom en moet samen met Tabel 1 van het inspectieprotocol gelezen worden.
De metingen beslaan slechts een deel van de scope:
- De scope bevat twee kantoorgebouwen, die beiden worden verwarmd met een eigen stookolieketel. Enkel het stookoliegebruik voor één van beide ketels wordt opgemeten. De inkomende stroom voor stookolie wordt dus maar voor een deel van de scope opgemeten. Aangezien het om een niet-hernieuwbare inkomende stroom gaat, moet het stookoliegebruik van de tweede ketel ook opgemeten wordt, anders wordt het totale (niet-hernieuwbare) energiegebruik onderschat.
De metingen beslaan een groter deel dan de scope:
- De scope bevat slechts één gebouweenheid in een gebouw met twee gebouweenheden. Zowel de nutsmeters voor gas en elektriciteit als de PV-installatie zijn gedeeld voor beide eenheden. Alle metingen beslaan het gezamenlijke energiegebruik voor beide gebouweenheden. Het eenvoudigste in dit geval is om beide eenheden toch in één scope te bundelen (indien dit toegestaan is). Indien dit niet kan, moet minstens één submeting gebeuren om het elektriciteitsgebruik van de scope uit de PV-installatie apart te bepalen.
Een restaurant met bovenliggend appartement: beide vormen aparte gebouweenheden maar delen een nutsmeter voor elektriciteit. De scope van de opdracht is het restaurant. Het elektriciteits- en gasgebruik wordt door nutsmeters opgemeten voor appartement en restaurant samen, dus voor een gebouwdeel groter dan de scope. Er kan voor gekozen worden om het energiegebruik van zowel restaurant als appartement samen te beschouwen (beide gebouweenheden in scope) of er kunnen extra submeters worden geplaatst om het energiegebruik van het restaurant apart op te meten (enkel restaurant in scope).
Een woonzorgcentrum vormt één gebouweenheid maar bestaat uit een gerenoveerd gedeelte en een nieuwbouw gedeelte. Elk deel heeft een aparte technische ruimte waarop een zonneboiler is aangesloten. De warmteproductie wordt echter alleen voor de zonneboiler van het nieuwbouwgedeelte gemeten. De scope is in dit geval het hele woonzorgcentrum, maar voor de productie uit de zonneboiler wordt een kleiner gebouwdeel opgemeten (nieuwbouw gedeelte). Extra meters om de warmteproductie van de zonneboiler voor het gerenoveerde deel te bepalen zijn niet verplicht, maar wanneer dit wordt opgemeten heeft dit een positief effect op het energielabel.
Op een site bevinden zich een zwembad en een sporthal. Beiden vormen aparte gebouweenheden maar delen één nutsmeter voor het gasgebruik. Elke eenheid heeft wel een aparte nutsmeter voor elektriciteit. Sommige metingen beslaan dus de twee eenheden en sommige niet.
Optie 1: het energiegebruik voor beide eenheden samen wordt beschouwd. In dit geval wordt het EPC NR op hetzelfde moment opgesteld voor beide eenheden en hebben ze eenzelfde energielabel.
Optie 2: een extra submeter wordt geplaatst om het gasgebruik van eenheid 1 op te meten. Het gasgebruik van eenheid 2 wordt dan berekend als het verschil tussen het totale gasgebruik van de eenheden en dat voor eenheid 1.
De EPC NR software detecteert geen (mogelijke) relaties tussen de ingevoerde energiestromen en opwekkers. Stel dat een ketel de enige gebruiker van aardgas is in de scope. Wanneer u zowel meetwaardes voor het aardgasgebruik uit het net als voor het aardgasgebruik door een ketel invoert, dan telt de software dit energiegebruik dubbel. De software kan niet detecteren dat dit fysiek om dezelfde stroom gaat.
De software kan dus ook niet automatisch detecteren of alle verplichte metingen opgemeten werden. Dit moet de energiedeskundige zelf nagaan, en manueel in de software aangeven op de aanmaak van een opdracht.
Blijf op de hoogte
Schrijf u in op de EPC-nieuwsbrief