Opwekkers: Ruimteverwarming, warm tapwater en koeling
Ketels
Een verwarmingsketel (of kortweg ‘ketel’) is over het algemeen een verbrandingstoestel dat verbrandingswarmte overbrengt op een vloeibaar warmtetransportfluïdum (meestal water).
Het type ketel kan doorgaans afgeleid worden uit technische documentatie. Voor oudere ketels is deze niet altijd beschikbaar, deze toestellen kunnen nog een atmosferisch toestel zijn. Of het om een atmosferische ketel gaat kan vastgesteld worden in de volgende stappen.
Gaat het om een atmosferische ketel?
- Stap 1
De energiedeskundige gaat de aanwezigheid van een trekonderbreker na (zie figuur hieronder). Als de energiedeskundige de aanwezigheid van een trekonderbreker/valwindafleider constateert, moet er uitgegaan worden van een ‘atmosferische aardgasketel’ en worden de volgende stappen niet meer doorlopen.
Ook wanneer het toestel een open constructie heeft en niet door een ventilator gevoed wordt met lucht, gaat het om een ‘atmosferische gasketel’ en worden de volgende stappen niet meer doorlopen.
Een trekonderbreker/valwindafleider is echter niet altijd visueel vast te stellen, bv. wanneer deze in de ketelbehuizing geïntegreerd is. Wanneer geen trekonderbreker wordt vastgesteld, ga naar stap 2.
Schema van een trekonderbreker (links) en voorbeeld van ketels met externe trekonderbreker/valwindafleider (midden) en toestel met open constructie (rechts) - Stap 2
Wanneer de opwekker een ketel is die is uitgerust met een opbouwbrander, dat wil zeggen buiten de ketel, moet de energiedeskundige uitgaan van een geïntegreerde ventilator. In dit geval gaat het dus niet om een ketel van het type ‘atmosferische ketel’ en worden de volgende stappen niet meer doorlopen.
Wanneer het toestel een geïntegreerde brander heeft, ga naar stap 3.
Voorbeelden van ketels uitgerust met opbouwbranders - Stap 3
Als de inbouwbrander van het toestel door een ventilator gevoed wordt met lucht, gaat het niet om een ketel van het type ‘atmosferische ketel’. Dit kan vastgesteld worden door:
- Aan de hand van de technische documentatie of de op de ketel aangebrachte kenplaat kan de aanwezigheid van een ventilator voor de warmteproductie worden vastgesteld. Op de kenplaat staat het type verbrandingsgasafvoer/verbrandingsluchttoevoer vermeld in de vorm BXYAS, BXYBS, BXYCS of CXY waar XY-indices getallen vervangen. Alleen in het geval waar Y = 1, is het apparaat niet uitgerust met een ventilator. Dit is typisch het geval bij een atmosferische ketel die de aanduiding B11BS draagt.
Voorbeeld van een kenplaat waarop het type toestel vermeld staat (hier B11BS) - Bij een geïntegreerde brander is de aanwezigheid van een geïntegreerde ventilator te herkennen aan het geluid dat de ketel produceert bij het opstarten. Bij het opstarten van de ketel begint de ventilator een paar seconden te draaien, daarna start de brander. Deze twee fasen zijn hoorbaar te onderscheiden.
Als er onvoldoende bewijs is voor de aanwezigheid van een ventilator of bij twijfel wordt uitgegaan van een atmosferische ketel.
Bij twijfel of wanneer niet kan vastgesteld worden over welk type ketel het gaat wordt er uitgegaan van een niet-condenserende ketel, type onbekend.
Omkeerbare warmtepomp
Een omkeerbare warmtepomp kan zowel koelen als verwarmen. Het kan gaan om een mono- of multisplit toestel, met een ‘klassieke’ buitenunit. Bij grotere toestellen/vermogens wordt er vaak gebruik gemaakt van een koeltoren of een water- of luchtgekoelde koelgroep.
Wanneer een warmtepomp zowel kan koelen en verwarmen, wisselen de warmtebron en het afgiftemedium van de condensor in deze beide modi. Wanneer het toestel koelt, geeft het immers warmte af aan de buitenomgeving, terwijl dit bij de verwarmingsmodus net warmte opneemt uit de omgeving.
Merk op: voor een omkeerbare warmtepomp wordt de bijdrage aan de indicator ILTD voor de verwarmingsmodus en koelmodus van het toestel op een verschillende manier ingerekend. Bij het opmeten van omkeerbare warmtepompen wordt er dus best onderscheid gemaakt tussen de metingen in koel- en verwarmingsmodus. Bij sommige warmtepompen kan dit eenvoudig uitgelezen worden. Indien dit niet het geval is en er geen andere manier is om onderscheid te maken tussen beide modi geeft u dit aan in de software (zie III.1.5 in het inspectieprotocol).