Gedaan met laden. U bevindt zich op: Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen (OVG)

Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen (OVG)

Sinds 1994 onderzoekt de Vlaamse overheid jaarlijks het verplaatsingsgedrag van de Vlamingen. Hiervoor worden Vlamingen van 6 jaar en ouder vrijblijvend bevraagd over hun verplaatsings- en mobiliteitsgedrag.

Onderzoek Verplaatsingsgedrag 7

Er werd nog nooit zoveel gefietst in Vlaanderen. 18,5% van onze verplaatsingen doen we met een (elektrische) fiets. De elektrische fiets blijft aan populariteit winnen. Om naar het werk te gaan, kiezen we zelfs vaker voor een elektrische fiets in plaats van een gewone. Dat blijkt uit het zevende Onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG 7) van het Departement Mobiliteit en Openbare werken, waaraan bijna 24.000 Vlamingen deelnamen

00:00
00:00
Download

Waarom het onderzoek verplaatsingsgedrag?

Sinds 1994 onderzoekt de Vlaamse overheid jaarlijks het verplaatsingsgedrag van de Vlamingen. Daarvoor worden Vlamingen van 6 jaar en ouder bevraagd over hun verplaatsings- en mobiliteitsgedrag.

Het is van essentieel belang om een goed en representatief beeld te krijgen van hoe de Vlaming zich verplaatst. De focus van het onderzoek ligt op het gedetailleerd in kaart brengen van het verplaatsingsgedrag van Vlamingen en geeft zo een helikopterperspectief op zijn mobiliteitsgedrag. Het onderzoek is een belangrijke bron van informatie voor beleidsbeslissingen rond verkeersveiligheid, het openbaar vervoer en filevorming.

Daarom is deelname voor de Vlaamse overheid erg waardevol.

De Vlaamse overheid werkt voor dit onderzoek samen met het marktonderzoeksbureau Ipsos en Indiville.

Vorige onderzoeken

Tot en met de Onderzoek Verplaatsingsgedrag (OVG) 3 werd het onderzoek uitgevoerd gedurende een periode van 1 jaar. Vanaf OVG 4 werd het veldwerk over 5 jaar verspreid. Die onderzoeken bestaan uit 5 tussentijdse, opeenvolgende bevragingen. Het onderzoek voor OVG 6 en OVG 7 werd uitgevoerd gedurende een periode van 1 jaar.

Onderzoeksmethodiek

OVG 1 (april 1994-april 1995) en OVG 2 (januari 2000-januari 2001) gebeurden via een enquête bij een staal van minimaal 2.500 gezinnen die via een eenvoudige toevalssteekproef uit het Rijksregister werd getrokken. De contactprocedure was ofwel telefonisch ofwel uitsluitend postaal (indien telefonisch geen contact bereikt werd)..

Vanaf OVG 3 (september 2007 - september 2008) werd de enquête afgenomen bij een staal van minimaal 8.000 personen die via een gestratificeerde clustersteekproef uit het Rijksregister wordt getrokken. De contactprocedure was face-to-faceofwel via de post (indien geen face-to-face contact bereikt werd).

OVG 4 en OVG 5 gebeurden op dezelfde wijze als OVG 3 behoudens het feit dat de steekproef van minimaal 8.000 personen verspreid werd over 5 achtereenvolgende onderzoeksjaren met een bevraging van telkens minimaal 1.600 personen.

Voor OVG 7 werd de steekproef aanzienlijk verhoogd en de onderzoeksmethodiek gewijzigd. Zowel de forse verhoging van het aantal respondenten als de wijziging in methodologie maken vergelijkingen met voorgaande OVG’s niet altijd eenvoudig of wenselijk.

Interne vergelijkingen tussen OVG 3, OVG 4 en OVG 5 zijn globaal gezien mogelijk vermits de methodologie in grote lijnen dezelfde gebleven is. Niettemin zijn hier en daar kleine wijzigingen aangebracht met eerder beperkte impact. We verwijzen hiervoor naar de appendixen met de methodologische toelichting, opgenomen in de rapportages van deze onderzoeken.