Regel 1 - Hoofdregel

Schrijf de naam van een taal, een dialect of een andere taalvariëteit met een hoofdletter.

Een taalnaam die is afgeleid van een aardrijkskundige naam, behoudt de hoofdletters van de aardrijkskundige naam.

Voorbeelden
  • het Arabisch (Arabië), het Belgisch-Nederlands, het Brabants (Brabant), het Keltisch, het Luikerwaals, het Marollenfrans, het New Yorks (New York), het Poldernederlands, het Verkavelingsvlaams, het Wit-Russisch (Wit-Rusland)
  • in samenstellingen: Fransdol, Nederlandsonkundig, pracht-Engels
  • in afleidingen: oer-Engels, on-Nederlands, een Frans accent, Franstalig, een Brabantse tongval, Duitse romans

Regel 2

Schrijf aanduidingen die een negatieve waardering voor een taal of een manier van spreken uitdrukken, klein.

Voorbeelden

keukenfrans, koeterwaals, potjeslatijn, steenkolenengels

Regel 3 - Afleidingen

Schrijf zelfstandige naamwoorden en werkwoorden die van taalnamen zijn afgeleid, klein.

Voorbeelden

arabistiek, keltologie, romanist, verfransing, vernederlandsen

Regel 4 - Samenstellingen

Schrijf elementen als hoog, laat, middel, nieuw, oud, plat, standaard en vroeg met een hoofdletter in de naam van een taal of dialect.

Voorbeelden

het Hoogduits, het Laatlatijn, het Middelnederlands, het Nieuwgrieks, Oudfriese literatuur (geschreven in het Oudfries), Platduits, het Standaardnederlands

Regel 4.1

UITZONDERING: Schrijf elementen als laat, oud en vroeg klein als het geheel niet naar een taalnaam maar naar een situering in de tijd verwijst.

Voorbeelden

laat-Romeinse keizers (van het late Rome), oud-Friese sport (uit het vroegere Friesland), oud-Griekse mythen (van het oude Griekenland)

Regel 5 - Woordgroepen

Schrijf elementen als antiek, hedendaags, klassiek en modern klein als ze worden gebruikt in een woordgroep met een taalnaam.

Voorbeelden

hedendaags Nederlands, klassiek Grieks, modern Latijn