We schrijven ertegen aan elkaar als de combinatie een voornaamwoordelijk bijwoord is. Dat is het geval als u de combinatie kunt vervangen door het oorspronkelijke voorzetsel en een naamwoord.
- Hij is ertegen gelopen. (= hij is tegen iets gelopen, bijvoorbeeld tegen de vuilnisbak)
- Ik ben ertegen. (= ik ben tegen iets, bijvoorbeeld tegen het voorstel)
- Wat kun je ertegen inbrengen? (= wat kun je inbrengen tegen iets, bijvoorbeeld tegen die redenering)
- Wij willen als ouders ertegen ingaan. (= wij willen als ouders tegen iets ingaan, bijvoorbeeld tegen het gebruik van softdrugs)
Na ertegen kan ook een dat-zin of een beknopte bijzin volgen. De dat-zin of de beknopte bijzin heeft in zulke zinnen dezelfde functie als een naamwoord.
- Haar ouders waren ertegen gekant dat ze in het klooster ging. (= haar ouders waren tegen iets gekant, zoals in: haar ouders waren gekant tegen haar intrede)
- Hij heeft ertegen opgezien om hen te ontmoeten. (= hij heeft tegen iets opgezien, zoals in: hij heeft opgezien tegen deze ontmoeting)
In andere gevallen schrijven we er tegen in twee woorden. Er en tegen zijn dan woorden die tot een verschillend zinsdeel behoren.
- Wie is er tegen dit voorstel? (tegen hoort bij dit voorstel)
- Wie liep er tegen de lamp? (tegen hoort bij de lamp)
- Wat kan er tegenvallen? (tegen en vallen vormen samen het werkwoord tegenvallen)
De delen van het voornaamwoordelijk bijwoord ertegen zijn ook van elkaar gescheiden als er tussen er en tegen een ander zinsdeel staat. De volgorde met de gesplitste vorm is vaak gebruikelijker dan die met de ongesplitste vorm. Soms is de ongesplitste vorm uitgesloten.
- Ik ben er zonder meer tegen / zonder meer ertegen.
- Hij heeft er heel erg tegen / heel erg ertegen opgezien om hen te ontmoeten.