Gedaan met laden. U bevindt zich op: Werkwoorden vervoegen - 2. Spelling van de verleden tijd (o.v.t.) Werkwoorden vervoegen

Werkwoorden vervoegen - 2. Spelling van de verleden tijd (o.v.t.)

In de verleden tijd is er een onderscheid tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden.

Werkwoorden zijn regelmatig als ze in de verleden tijd dezelfde stam hebben als in de tegenwoordige tijd. De stam is de vorm die we horen als we de infinitief uitspreken en daarbij de uitgang -en (soms -n) weglaten. Als we de stam van een werkwoord schrijven, passen we waar nodig de regels toe voor enkele of dubbele klinker (dromen - ik droomde) en enkele of dubbele medeklinker (hakken - ik hakte). Werkwoorden zijn onregelmatig als klinkers en in sommige gevallen ook medeklinkers veranderen, waardoor er een aparte stam voor de verleden tijd is (vraag - vroeg, denk - dacht). Voor de vorm van de verledentijdsstam zijn er geen sluitende regels.

Regel 1 - Regelmatige werkwoorden

Voeg bij een regelmatig werkwoord -te(n) aan de stam toe als aan het einde van de stam een van de stemloze medeklinkers van 't kofschip (/t/, /k/, /f/, /s/, /ch/, /p/) of de stemloze medeklinker /sj/, zoals in lunchen, te horen is. Voeg in de andere gevallen -de(n) toe.

Het verschil tussen de uitgangen -te(n) en -de(n) is in de uitspraak te horen. Als de infinitief eindigt op -ven of -zen, horen we aan het einde van de stam /v/ of /z/, maar schrijven we -f of -s.

Voorbeelden

met -te(n)
ik blafte, ik harkte, jij kaartte, jij kuchte, ze lunchte, hij poetste, zij ritste, wij trapten

met -de(n)
ik antwoordde, jij dweilde, jij fondude, jij oliede, hij gromde, hij schrobde, hij skiede (niet skide), wij taxieden (niet taxiden), zij verhuisden (stam = /verhuiz/), zij zeefden (stam = /zeev/)

Regel 2 - Onregelmatige werkwoorden

Gebruik bij een onregelmatig werkwoord voor het enkelvoud de verledentijdsstam. Voeg voor het meervoud -en aan die stam toe.

Bij de in de standaardtaal weinig geschreven vormen ge en gij krijgt de verledentijdsstam van het werkwoord de uitgang -t.

Voorbeelden
  • ik bad, ik dacht, jij kocht, u kwam, u vond, hij sprak, hij zweeg, ze riep, wij dachten, jullie kochten, zij zwegen
  • met lange /aa/ in de meervoudsvorm: wij baden, jullie kwamen, zij spraken
  • gij liept, liept gij, ge vondt, vondt ge