Gedaan met laden. U bevindt zich op: Belastbare massa - inbreng van geschonken goederen - geen invloed op erfbelasting Vlaamse Belastingdienst

Belastbare massa - inbreng van geschonken goederen - geen invloed op erfbelasting

Rechtspraak
Rolnummer
19/34/A
Datum beslissing
21 september 2022
Publicatiedatum
4 januari 2023
Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
Status
Definitief

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.1. VCF
  • art. 2.7.1.0.2. VCF

Samenvatting

Bij authentiek testament in 1990 had erflaatster haar nalatenschap gerelateerd aan haar wettige erfgenamen als volgt:

  • 2/3de volle eigendom aan haar dochter
  • 1/3 volle eigendom aan haar zoon (belastingplichtige in dit geschil)

Erflaatster overlijdt op 28 juli 2015.

Op 25 mei 2017 wordt door belastingplichtige een aangifte ingediend.

Daarin staan volgende schenkingen vermeld

5 juni 2015

Aan dochter: €2.421.191,49

Aan zoon: €2.421.191,49

28 maart 2013

Aan zoon €100.000

23 april 2013

Aan dochter: €100.000

De schenking van €2.421.291,49 was volgens belastingplichtige gebeurd als ‘voorschot op erfdeel’ en moest daarom in mindering gebracht worden van het derde dat hij verkreeg in de nalatenschap van zijn moeder.

Op 5 juni 2017 dient belastingplichtige een nieuwe aangifte in omdat hij meende dat er wijzigingen waren in zijn aandeel van de nalatenschap. Zijn aandeel in de nalatenschap bedroeg 1/3de van de fictieve massa, waarop volgens hem de reeds ontvangen schenking van 2.421.291,49 EUR met verplichting tot inbreng in mindering moest gebracht worden.

Op 8 november 2017 werd op naam van elke erfgenaam een aanslagbiljet gevestigd, berekend voor belastingplichtige op de vooropgestelde fictieve massa en de door hem te verrichten inbreng van voormelde schenking. Het saldo van de nalatenschap werd belast in hoofde van zijn zus.

Naar aanleiding van een bezwaarschrift dat de zus van belastingplichtige had ingediend, kwam Vlabel tot de vaststelling dat zij zich had vergist bij het vestigen van de aanslagen.

Bij de bepaling van het belastbaar aandeel van de erfgenamen werd ten onrechte rekening gehouden met de inbreng van de geschonken goederen, nu vereffenings- en verdelingsverrichtingen pas na het openvallen van de nalatenschap plaatsvinden en bijgevolg geen invloed hebben over de heffing.

Daarom werd bij het bepalen van het belastbaar aandeel enkel rekening gehouden met de testamentaire devolutie (verhoogd met 100.000 EUR ingevolge de fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.5. VCF , zonder inbreng van de schenking van 2.421.291,49 EUR) . De erfbelasting werd herberekend op basis van de testamentaire devolutie wat op 25 mei 2018 leidde tot de inkohiering van een bijkomende heffing in hoofde van belastingplichtige (met inbegrip van een belastingverhoging).

Nadat het bezwaarschrift van belastingplichtige ongegrond werd verklaard richtte hij een verzoekschrift tot de rechtbank gezien hij meent dat voor de heffing van de erfbelasting ook rekening moet worden gehouden met de inbreng van verschillende schenkingen, met als gevolg dat de aanvullende heffing volgens hem volledig ontheven dient te worden.

De rechtbank volgt dit standpunt van belastingplichtige niet, omwille van de hierna volgende redenen.

Overeenkomstig de artikelen 2.7.1.0.1. en 2.7.1.0.2. VCF (in de toepasselijke versie) wordt de erfbelasting gevestigd op de goederen die overgaan ingevolge het overlijden en is de erfbelasting verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.

In voorliggend geval heeft belastingplichtige een derde van de nalatenschap van zijn moeder verkregen ingevolge het authentiek testament van 16 februari 1990 waarin de overledene 1/3de van de nalatenschap in volle eigendom gelegateerd heeft aan hem. Bijgevolg is belastingplichtige in principe erfbelasting verschuldigd op 1/3 van de netto-nalatenschap.

De rechtbank treedt Vlabel bij dat de burgerrechtelijke verdeling van de goederen van de nalatenschap principieel zonder invloed is op de heffing van de erfbelasting.

Voor de heffing van het successierecht wordt er geen rekening met de inbreng van de door de overledene aan zijn erfgenamen geschonken goederen, die door deze laatsten krachtens artikel 843 van het Oud Burgerlijk Wetboek in de te verdelen massa moeten worden ingebracht, hetzij in natura, hetzij door mindere ontvangst.

Zulks betekent dat de geschonken goederen geen deel uitmaken van de belastbare massa en dat met de schenkingen geen rekening wordt gehouden om het belastbaar aandeel van de erfgenamen te bepalen, in principe ongeacht of deze schenkingen gebeurden bij een geregistreerde akte of niet. Deze goederen maken door het feit van de schenking immers geen deel uit van het patrimonium van de overledene en ze keren daarin ook niet terug (behoudens uitzondering, zie artikel 2.7.1.0.5. VCF) (vgl. J. DECUYPER en J. RUYSSEVELDT, Successierechten 2018-2019, Wolters l<luwer Belgium, Mechelen, 2019, 448, nr. 404).

Louter ten overvloede: in de (onjuiste) hypothese dat bij de berekening van de erfbelasting in hoofde van de belastingplichtige wél rekening diende te worden gehouden met de schenking van 2.421.291,49 EUR, merkt de rechtbank op dat de situatie op vlak van inbreng of inkorting tussen partijen nog niet definitief is uitgeklaard, zodat met deze gegevens a priori geen rekening kan worden gehouden. Uit de stukken waarop de rechtbank vermag acht te slaan blijkt dat er op civielrechtelijk vlak tussen partijen een betwisting is ontstaan omtrent het bedrag van de fictieve massa en de eventuele inkorting van de schenkingen en dat bij vonnis van 20 juni 2017 van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent de gerechtelijke vereffening-verdeling werd bevolen (stuk 5 van Vlabel, bijlage). Bij de berekening van de verschuldigde erfbelasting kan geen rekening worden gehouden met verrichtingen die nog niet hebben plaatsgevonden of waarover geen akkoord bestaat tussen partijen. Uit de voorgelegde stukken blijkt niet dat de vereffening-verdeling reeds afgesloten werd. Dit terzijde.

Uit het voorgaande volgt dat Vlabel zich voor de bijkomende heffing van de erfbelasting terecht uitsluitend gebaseerd heeft op de testamentaire devolutie uit het authentiek testament van 16 februari 1990 om het aandeel van de erfgenamen in de nalatenschap te bepalen (in hoofde van belastingplichtige weliswaar verhoogd met 100.000 EUR ingevolge de fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.5 VCF).

De vordering van de belastingplichtige dient bijgevolg als ongegrond afgewezen te worden.