Gedaan met laden. U bevindt zich op: VB 22073 - Onrechtstreekse schenking banktegoeden onder last oprichting maatschap Vlaamse Belastingdienst

VB 22073 - Onrechtstreekse schenking banktegoeden onder last oprichting maatschap

Voorafgaande beslissing
Nummer
22073
Datum beslissing
13 maart 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.7.1.0.3. VCF
  • art. 2.7.1.0.5. VCF
  • art. 2.7.1.0.7. VCF
  • art. 2.7.1.0.9. VCF
  • art. 3.17.0.0.2. VCF

I. Voorwerp van de aanvraag

1. De heer X overweegt onder welbepaalde voorwaarden en modaliteiten, een (onrechtstreekse) schenking te doen in volle eigendom van een som geld middels bankgift aan zijn vier kinderen, elk voor een gelijk deel. Deze tegoeden behoren toe aan het eigen vermogen van de heer X.

Met het oog op de bestendiging van het familiaal karakter van de tegoeden en de aanwending ervan voor gezamenlijke familiale doelstellingen, is het de bedoeling om vervolgens de geschonken tegoeden in te brengen in een op te richten maatschap naar Belgisch recht van waaruit een (deels optionele) lijfrente van maximum 4,5% per jaar uitgekeerd kan c.q. zal worden aan de heer X.

De aanvrager wenst, met betrekking tot de voorgenomen verrichtingen, zekerheid te verkrijgen over de fiscale behandeling van voormelde verrichtingen - bij leven en bij overlijden - vooraleer over te gaan tot uitvoering van voormelde verrichting.

Hij wenst meer concreet bevestiging te krijgen dat gelet op onderstaande argumentatie en motivering de voorgenomen onrechtstreekse en niet geregistreerde schenking van een geldsom in volle eigendom met last tot inbreng in een maatschap en met last tot uitkering van een beperkte (en deels optionele) lijfrente aan de schenker, bij diens overlijden niet aan erfbelasting onderworpen zal worden:

  • Op grond van artikel 2.7.1.0.3,3° van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (hierna: “VCF”) al dan niet in eventuele samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit art. 3.17.0.0.2. VCF;
  • Op grond van artikel 2.7.1.0.5. VCF, althans voor zover de schenker nog minstens drie jaar in leven blijft na uitvoering van de schenking, al dan niet in eventuele samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit art. 3.17.0.0.2. VCF;
  • Op grond van artikel 2.7.1.0.7. VCF al dan niet in eventuele samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit art. 3.17.0.0.2. VCF; en
  • Op grond van artikel 2.7.1.0.9. VCF al dan niet in eventuele samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit art. 3.17.0.0.2. VCF.

II. Omschrijving van de verrichting(en)

II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen

3. De aanvraag wordt ingediend door de heer X (rijksregisternummer […]), voornoemd. Naast de heer X, zullen ook vier meerderjarige kinderen partij zijn bij de voorgenomen verrichting, met name:

  • De heer A, geboren te […], op xx.xx.1979, wonende te […], met rijksregisternummer […];
  • De heer B, geboren te […], op xx.xx.1980, wonende te […], met rijksregisternummer […];
  • De heer C, geboren te […], op xx.xx.1983, wonende te […], met rijksregisternummer […];
  • Mevrouw D, geboren te […] op xx.xx.1990, wonende te […], met rijksregisternummer […]

Hierna gezamenlijk ook: de “kinderen” genoemd.

4. De echtgenote van de heer X, mevrouw Y (voornoemd), zal bij de voorgenomen verrichting betrokken worden als tussenkomende partij. Zij zal het eigen karakter van de gelden voor zoveel als nodig bevestigen en verzaken aan de vordering tot nietigverklaring van de voorgenomen bankgift, voor zover deze de gezinsbelangen al zou schaden (quod non).

Alle betrokkenen hebben sedert meer dan 5 jaar hun woonplaats in het Vlaamse Gewest.

II.B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)

Eerste verrichting: bankgift aan de vier kinderen van de aanvrager

5. De aanvrager overweegt in eerste instantie een onrechtstreekse schenking door middel van een bankgift te doen aan elk van zijn vier meerderjarige kinderen van een nader te bepalen som geld, aan ieder van hen voor een gelijk deel. De bankgift geschiedt logischerwijze in volle eigendom, en impliceert een onvoorwaardelijke, onmiddellijke en onherroepelijke eigendomsoverdracht. De civiele geldigheid van dergelijk procedé wordt naar Belgisch recht reeds jarenlang erkend en maakt uiteraard niet het voorwerp uit van huidige aanvraag. [1]

6. Na uitvoering van de bankgift zal een bewijsovereenkomst (of “pacte adjoint”) worden opgemaakt en ondertekend, waarin alle modaliteiten en voorwaarden van de gedane bankgift herhaald en bevestigd worden. De echtgenote van de aanvrager zal hierin, zoals reeds aangehaald, tussenkomen ten einde het eigen karakter van de gelden bevestigen en te verzaken aan een eventuele vordering tot nietigverklaring van de transactie ingevolge een eventuele schending van de gezinsbelangen (quod non).

7. Het is in eerste instantie niet de bedoeling de bewijsovereenkomst spontaan ter registratie aan te bieden. Het scenario van de spontaan geregistreerde bankgift maakt bijgevolg niet het voorwerp uit van huidige aanvraag.

8. Een ontwerp van de bewijsovereenkomst houdende de overeengekomen voorwaarden, lasten en modaliteiten van de bankgift wordt als bijlage bij huidige aanvraag gevoegd. De relevante bepalingen ervan voor onderhavige aanvraag, worden hieronder nader toegelicht:

“Preambule – bankgift als voorschot op erfdeel

De tegoeden worden geschonken als voorschot op erfdeel en dus met de verplichting tot inbreng in de nalatenschap van de schenker. Daarmee streeft de schenker de gelijkheid tussen zijn kinderen na.

Art. 1 – Last tot inbreng in een samen op te richten maatschap

De schenker zal zijn kinderen de last opleggen om de geschonken geldsom in te brengen in een nog op te richten maatschap, van waaruit de tegoeden in familiale context beheerd en belegd zullen worden. Een ontwerp van de statuten van de maatschap zal als bijlage bij de bewijsovereenkomst van de bankgift worden gevoegd. De aanvrager licht deze in wat volgt ook nog kort toe.

Art. 2 – Last tot uitkering van een jaarlijkse lijfrente

Aan de bankgift zal tevens de last gekoppeld worden om de schenker, vanuit het geschonken vermogen, jaarlijks een lijfrente ten belope van maximaal 4,5% van de waarde van de geschonken goederen uit te keren (waardering ten tijde van de onrechtstreekse schenking). De lijfrente zal jaarlijks geïndexeerd worden op basis van de index der consumptieprijzen, waarbij de waarde van de geschonken goederen ten tijde van de bankgift als uitgangspunt geldt. Daarbij wordt bewust niet de waarde van het (fluctuerende) vermogen van de maatschap als referentie genomen.

Op deze manier wordt de omvang van de maximaal opvraagbare jaarlijkse rente vastgeklikt bij het doen van de bankgift:

Maximale lijfrente = 4,5% x waarde geschonken geldsom (te indexeren).

De lijfrente zal verder opgesplitst worden in een vaste en een facultatieve component:

  • Een vaste component ten belope van 1,6%;
  • Een optionele component ten belope van 2,9%.

Naar verwachting van de schenker moet de vaste component (ongeveer) volstaan om de belangrijkste courante kosten van zijn levensonderhoud, en die van zijn echtgenote, te dragen. Het is de bedoeling om deze component hoe dan ook uit te keren (à 1,6%). Wat de optionele component betreft, behoudt de schenker zich het recht voor die op te vragen, indien hij en/of zijn echtgenote bijvoorbeeld geconfronteerd worden met onverwachte kosten zoals renovatiewerkzaamheden, medische kosten, investeringen etc. Wat de optionele component betreft, zal de schenker jaarlijks een keuze moeten maken omtrent de al dan niet uitkering ervan. Deze keuze is definitief: de schenker zal de niet-opgevraagde optionele componenten van voorbije jaren met andere woorden niet kunnen “opsparen” voor latere uitkering.

Het is verder de verwachting van alle betrokkenen dat de lijfrente, minstens de vaste component (1,6%), betaald zal kunnen worden met de opbrengsten voortvloeiend uit beleggingen gedaan met de geschonken goederen. Gelet op het moeilijk huidig economisch klimaat wordt de schenker evenwel de mogelijkheid geboden om, in jaren waarin de resultaten van de beleggingen onvoldoende zouden zijn om de lijfrente te financieren, gedeeltelijk in te teren op het geschonken kapitaal. Deze mogelijkheid is evenwel niet onbeperkt: de schenker mag nooit meer dan 75% van de totale waarde van de geschonken goederen aanwenden ter betaling van de lijfrente.

Om praktische redenen zal tot slot worden voorzien dat voormelde last betaald zal worden vanuit de nog op te richten maatschap, waarbinnen de geschonken goederen ook beheerd en belegd zullen worden.

Art. 3 – Zaakvervanging

Alle lasten, voorwaarden en modaliteiten die verbonden zijn aan de voorgenomen bankgift zullen ook gelden voor goederen die daarvoor later in de plaats zullen komen door zaakvervanging (bijvoorbeeld de delen van de nog op te richten maatschap, maar ook voor goederen die nadien in de plaats van deze delen zouden komen, enzoverder).

Art. 4 – Uitsluitingsclausule

Aan de bankgift zal ook een uitsluitingsclausule worden gekoppeld, waardoor de kinderen de geschonken goederen niet mogen betrekken in een relatievermogensrechtelijke regeling met hun partner. Deze clausule dient het familiaal karakter van de geschonken goederen te waarborgen.

Art. 5 – Vervreemdingsverbod

Het is de kinderen verboden om de geschonken goederen te vervreemden of verpanden tijdens de duurtijd van de maatschap. Op dit principiële verbod gelden beperkte uitzonderingen. Zo is een overdracht aan de (achter)kleinkinderen van de schenker wel mogelijk.

Het vervreemdingsverbod is beperkt in tijd en dient legitieme doelstellingen (o.a. bescherming van het strikt familiale karakter van de maatschap en de uitkering van de lijfrente).

Art. 6 t.e.m. 8 – Diverse ontbindende voorwaarden

In de artikelen 6 tot en met 8 van het pacte adjoint worden verschillende ontbindende voorwaarden opgenomen ter bescherming van de kinderen en van het familiale karakter van de maatschap.

Art. 9 – Tussenkomst echtgenote van de aanvrager

De echtgenote van de aanvrager zal tussenkomen in het pacte adjoint ter bevestiging van het eigen karakter van de geschonken goederen. Zij zal daarbij volledigheidshalve ook verzaken aan de vordering tot nietigverklaring van de schenking, voor zover deze de belangen van het gezin zou in gevaar brengen.

Art. 10 – Partiële nietigheid

[…]

Art. 11 – Toepasselijk recht

[…]

Art. 12 – Geschillenbeslechting

[…]

Art. 13 – Fiscale verklaringen

[…]”

Tweede verrichting: inbreng van (de geschonken) gelden in een op te richten maatschap

9. Nadat de bankgift is gedaan, is het de bedoeling dat de schenker samen met zijn kinderen een maatschap naar Belgisch recht opricht (hierna: de “maatschap”). De kinderen zullen hierin elk hun respectievelijk deel van de geschonken geldsom inbrengen. Vader doet tevens een inbreng in geld afkomstig uit zijn eigen vermogen. De partijen verkrijgen in ruil voor de gedane inbrengen delen van de maatschap, naar verhouding van de door hun gedane inbrengen. De delenverhouding tussen vader en kinderen zal na de beoogde inbrengen de volgende zijn:

  • Vader: 1,31% van alle delen;
  • Kinderen: 98,69% van alle delen (en dus 24,67% per kind).

10. Een ontwerp van de oprichtingsakte en statuten van de maatschap wordt in bijlage bij huidige aanvraag gevoegd. De relevante bepalingen van de statuten van de maatschap voor onderhavige aanvraag worden hieronder nader toegelicht:

“Art. 1 – Rechtsvorm en naam

[…]

Art. 2 – Zetel

[…]

Art. 3 – Voorwerp

Het voorwerp van de maatschap bestaat erin om binnen een familiale sfeer het ingebrachte private vermogen in stand te houden en te vergroten. De maatschap zal het familiale vermogen beheren als een goede huisvader. Dit alles met het oogmerk om de vennoten een rechtstreeks of onrechtstreeks vermogensvoordeel te bezorgen en de hierboven vermelde doelstellingen te realiseren. De maatschap vermag alles te doen wat verband houdt met het beheer en het beleggen van haar vermogen in een familiale sfeer.

[…]

De maatschap zal zich onthouden om zelf industriële of commerciële activiteiten uit te voeren. Hetzelfde geldt voor de uitvoering van een vrij beroep.

[…]

Art. 4 – Duur

Vader en kinderen hebben de intentie om het geschonken vermogen voor lange tijd, en ook na het overlijden van vader, in familiaal verband samen te houden en aan te wenden. Vandaar dat de maatschap wordt opgericht voor een bepaalde duurtijd van 30 jaar. Deze duurtijd is bindend voor alle partijen en kan enkel mits een besluit van de algemene vergadering met een bijzondere meerderheid verkort of verlengd worden.

Art. 5 – Doelgebonden onverdeeld maatschapsvermogen

[…]

Art. 6 – Inbreng

De delen worden toegekend aan de vennoten in verhouding tot de omvang van de inbreng van elke oprichter. Zij zijn op naam en hebben geen nominale waarde.

De delen bepalen de gerechtigheden van de vennoten in winst of verlies van de maatschap en in het liquidatiesaldo.

Latere inbrengen zijn mogelijk mits een besluit van de algemene vergadering met een bijzondere meerderheid.

Art. 7 – Vennotenregister

[…]

Art. 8 – Overdraagbaarheid van de delen

In principe kan een vennoot zijn delen enkel overdragen mits het akkoord van alle andere vennoten. Een belangrijke uitzondering op dit principe is dat de overdrachten door vennoten aan hun afstammelingen vrij is. Deze regeling kadert in de wens tot verdere familiale bestendiging van het vermogen.

Art. 9 – Croupierverhouding

[…]

Art. 10 – Toelating van nieuwe vennoten

Behoudens de uitzonderingen voorzien in de statuten (in essentie overdracht van delen binnen de familie), vereist de toelating van nieuwe vennoten tot de maatschap een besluit van de algemene vergadering genomen met unanimiteit van de stemmen.

Art. 11 – Bestuur

In eerste instantie wordt de schenker aangesteld als enige statutaire zaakvoerder. Hij kan tijdens zijn bestuursmandaat alleen optreden en de maatschap rechtsgeldig vertegenwoordigen en verbinden.

Bij zijn defungeren zal hij in een tweede fase opgevolgd worden door een college van zaakvoerders bestaande uit de kinderen-vennoten (die op hun beurt opgevolgd zullen worden door hun respectievelijke afstammelingen, op voorwaarde dat zij op dat moment de leeftijd van 35 jaar hebben bereikt).

De schenker kan er tijdens zijn mandaat ook voor kiezen om sneller over te schakelen naar een collegiaal bestuur, en zijn kinderen mede-zaakvoerders te maken. In dat geval wordt de aanvrager de voorzitter van het college van zaakvoerders (elke verwijzing naar de “zaakvoerder” hieronder kan dus, al naar gelang het geval, slaan op de enige zaakvoerder of op het college van zaakvoerders). Binnen dit college worden beslissingen met een gewone meerderheid van stemmen genomen. Zolang de schenker voorzitter is van het college van zaakvoerders beschikt hij evenwel over een vetorecht.

Deze overgangsregeling is in de bestuursregeling opgenomen ten einde een natuurlijke overgang van het bestuur van de maatschap te kunnen bewerkstelligen, wederom met het oog op familiale bestendiging van het ingebrachte vermogen. Waarbij de kinderen mee beslissen maar vader – indien hij het nodig acht – de mogelijkheid heeft om beslissingen die hij gevaarlijk acht tegen te houden. Zonder dat hij evenwel zijn eigen visie kan opleggen aan het college van zaakvoerders.

De zaakvoerder beschikt over de residuaire bestuursbevoegdheden. Een heel aantal belangrijke beslissingen worden echter overgelaten aan de algemene vergadering, waarbinnen de kinderen over een ruime meerderheid beschikken. Er kan een parallel getrokken worden met de “klassieke” bevoegdheidsverdeling in operationele vennootschappen: waarbij de (fundamentele) beslissingen overgelaten worden aan de algemene vergadering, en de concrete praktische uitvoering ervan wordt gedelegeerd aan het bestuursorgaan.

Art. 12 – Algemene vergadering

Elk deel geeft recht op één stem.

Op niveau van de algemene vergadering zullen de beslissingen genomen worden met volgende meerderheden:

  • Gewone meerderheid: indien de statuten daarover niets bepalen, vereist een beslissing van de algemene vergadering in principe een gewone meerderheid (50%+1).
  • Bijzondere meerderheid: belangrijke beslissingen zullen met een gewone meerderheid (50%+1) genomen kunnen worden, met dien verstande dat de schenker de betreffende beslissing moet goedkeuren. De aanvrager beschikt in dat geval dus over een vetorecht dat komt te vervallen bij zijn overlijden. De bedoeling is daarbij hem toe te laten beslissingen die hij gevaarlijk of onvoorzichtig acht tegen te kunnen houden (bijvoorbeeld beslissingen die de uitkering van zijn lijfrente zouden in het gedrang kunnen brengen). Hij is evenwel van meet af aan niet bij machte om alleen handelend zijn visie op te leggen aan de overige vennoten.

Beslissingen die een bijzondere meerderheid van de algemene vergadering vereisen zijn o.a. :

  • Statutenwijzigingen;
  • Jaarlijkse resultaatsbestemming;
  • Uittreding van een vennoot;
  • Verlenging/verkorting van de duur van de maatschap;
  • Bijkomende inbrengen;
  • Afzetting van een zaakvoerder, andere dan de aanvrager;
  • Het toekennen van garanties of zekerheden op het maatschapsvermogen;
  • Wijzigen van het bepaalde investeringsprofiel.
  • Beslissingen die unanimiteit vereisen: zeer specifieke beslissingen die raken aan het familiale karakter van de maatschap en dus enkel genomen kunnen worden met eenieders akkoord. Hierbij beschikt elke vennoot de facto over een vetorecht:
    • Toelating nieuwe vennoten die geen familielid zijn (overdrachten bij leven, overlijden);
    • Uitsluiting van een vennoot;
    • Afwijken van het principe van zaakvervanging bij inbreng;
  • Vroegtijdige ontbinding en vereffening van de maatschap.

Art. 13 – Boekhouding en resultaatsbestemming

Bij de opmaak van de boekhouding van het afgelopen boekjaar zal de zaakvoerder een voorstel doen inzake (1) de uitkering van de optionele component van de lijfrente en (2) de verdere resultaatsbestemming. De lijfrente wordt gedefinieerd als een kost van de maatschap en komt dus voor de resultaatsverwerking.

Na eventuele afrekening van de optionele component zal de zaakvoerder/college van zaakvoerders een voorstel van resultaatsbestemming voorleggen aan de algemene vergadering. Deze kan met een bijzondere meerderheid beslissen om het resultaat:

  • uit te keren,
  • te reserveren (i.e. ter beschikking houden voor latere uitkering), of
  • te laten aanwassen ( i.e. incorporatie in het maatschapsvermogen).

Aangezien er geen sprake is van gesplitste eigendomsverhoudingen is het onderscheid tussen keuze 2 en 3 minimaal en vooral technisch relevant voor de manier waarop eventuele latere uitkeringen plaats kunnen vinden (uitgestelde winstuitkering vs. gedeeltelijke uittreding).

Belangrijk is dat van bij de oprichting de mogelijkheid voorzien wordt om eventuele opbrengsten na betaling van de lijfrente uit te keren. Ook en vooral aan de kinderen (uitkeringen gebeuren pro rata de delenverhouding). Indien beslist wordt tot reservering of incorporatie komt dit ook vooral de kinderen ten goede: zij zullen immers samen circa 98% van het maatschapsvermogen in volle eigendom aanhouden.

Art. 14 – Ontbinding en vereffening van de maatschap

De maatschap zal slechts ontbonden worden in volgende drie gevallen:

  • Bij het verstrijken van de bepaalde duurtijd van de maatschap (onder voorbehoud van vroegtijdige ontbinding wegens “wettige redenen”);
  • Bij unanieme beslissing van de vennoten;
  • Indien de maatschap slechts één vennoot overhoudt.

In dat geval zal het vermogen van de maatschap vereffend worden en zal een eventueel batig liquidatiesaldo verdeeld worden onder de vennoten pro rata de delenverhouding (circa 2% voor vader, indien hij dan nog in leven is, en 98% voor de kinderen).

Art. 15 – Overlijden en onbekwaamheid van een vennoot

In principe kunnen enkel de afstammelingen van de oprichters vrij toetreden tot de maatschap.

Voor andere personen is een goedkeuring van de algemene vergadering nodig, die hierover met unanimiteit van stemmen moet beslissen.

Er wordt bedongen dat de onbekwaamheid van een vennoot niet tot gevolg zal hebben dat de lastgeving aan de zaakvoerder tot een einde zal komen overeenkomstig artikel 2003 van het oud Burgerlijk Wetboek.

Art. 16 – Uittreding

Om de bestendiging van het familiaal karakter te realiseren, zal de uittreding van een vennoot tijdens de duur van de maatschap in principe onmogelijk zijn, behoudens goedkeuring van de algemene vergadering met een bijzondere meerderheid.

Art. 17 – Uitsluiting

Een vennoot kan bij unanieme beslissing van de overige vennoten omwille van gegronde redenen uit de maatschap uitgesloten worden.

Art. 18 – Slotbepalingen - Algemeen

[…]”

11. Zoals blijkt uit de bovenstaande bespreking van de statuten is het voor alle betrokkenen belangrijk om de geschonken tegoeden binnen de familie samen te houden en elke vorm van versnippering tegen te gaan. Dit omwille van verschillende redenen.

12. Enerzijds zijn alle familieleden ervan overtuigd dat het samenhouden van dit vermogen het rendement en de aangroei ervan enkel ten goede zal komen. Zij hopen dat dit gezamenlijk beheer tot gevolg kan hebben dat de geschonken goederen ook voor de volgende generaties een bron van welvaart en zekerheid kan zijn.

13. Anderzijds dient rekening gehouden te worden met de bredere economische en operationele context van de familie. De aanvrager is samen met zijn echtgenote en kinderen 100% eigenaar van de (gecertificeerde) aandelen van de vennootschap “E”, gekend onder het ondernemingsnummer […], met maatschappelijke zetel te […], en van de vennootschap “F”, gekend onder het ondernemingsnummer […], met maatschappelijke zetel te […] (hierna respectievelijk “E” of “F” en samen de “familiale groep” genoemd).

Beide vennootschappen kwalificeren doorheen een Nederlandse STAK, blijkens testattesten afgeleverd door VLABEL op xx.xx.2022, voor het gunstregime voor familiale vennootschappen. Nadat de aanvrager (en diens echtgenote) eerder al 48% van de gecertificeerde aandelen van de familiale groep hadden overgedragen aan de kinderen, hebben zij in […] 2022 de resterende 52% van de gecertificeerde aandelen aan de kinderen geschonken (met voorbehoud van een beperkt, deels aflopend, vruchtgebruik)

14. Gelet op het moeilijke huidige financiële klimaat de onzekere economische toekomst en in het bijzonder op de stijgende energiekosten en de dalende beurskoersen, wensen de familieleden dat de te schenken tegoeden zoveel als mogelijk gebundeld blijven om ze – indien het ooit nodig mocht blijken – ter beschikking te kunnen stellen van de familiale groep. Bijvoorbeeld door de familiale groep vanuit de maatschap een lening toe te kennen. Of door het maatschapsvermogen te gebruiken als onderpand voor bijkomende leningen aan de familiale groep. Hetgeen uiteraard vereist dat het geschonken vermogen zoveel als mogelijk één geheel blijft vormen.

15. Gelet op voorgaande doelstellingen, zijn alle betrokken partijen van mening dat voormelde wensen en principes het best gerealiseerd kunnen worden middels de inbreng van de geschonken gelden in een nieuw op te richten maatschap naar Belgisch recht van waaruit de tegoeden in familiaal verband belegd en aangewend kunnen worden. En van waaruit de (deels optionele) lijfrente eenvoudig en in alle transparantie aan de aanvrager uitgekeerd kan worden. De maatschap is immers een relatief eenvoudig te beheren, maar performant, controlevehikel waarbinnen bovenstaande doelstellingen in juridisch bindende regels kunnen worden opgenomen die voor een voldoende lange periode afdwingbaar zijn.

III. Motivering van de aanvraag

1. TOETSING AAN ARTIKEL 2.7.1.0.3,3° VCF

1.1. Geen rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF

16. Artikel 2.7.1.0.3 VCF luidt als volgt:

“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd :

1° alle schulden die uitsluitend bij uiterste wil erkend zijn;

2° alle schuldbekentenissen van sommen die voorkomen als een contract onder bezwarende titel, maar die een bevoordeling inhouden en die niet aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen zijn onderworpen;

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.”

17. Artikel 2.7.1.0.3,3° VCF bepaalt dat schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt door het overlijden van de schenker, worden beschouwd als een legaat, en bijgevolg worden belast in de erfbelasting.

18. In casu wordt enkel een onrechtstreekse schenking van een geldsom in volle eigendom beoogd. De eigendomsoverdracht vindt onmiddellijk en onvoorwaardelijk[2] plaats via bankgift. Er wordt dus geen opschortende voorwaarde of termijn, in de civielrechtelijke betekenis van het woord, verbonden aan de schenking van de volle eigendom van de geldsom.[3]

19. Artikel 2.7.1.0.3,3° VCF kan bijgevolg niet rechtstreeks toegepast worden op de voorgenomen verrichting.

1.2. Artikel 2.7.1.0.3,3° VCF in samenlezing met de algemene antimisbruik-bepaling uit art 3.17.0.0.2. VCF

a) Algemeen juridisch kader: fictiebepalingen en de algemene antimisbruikbepaling

20. Artikel 3.17.0.0.2 VCF luidt als volgt:

“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt :

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”

21. Dit artikel voorziet in een algemene antimisbruikbepaling. Deze bepaling verschaft de fiscale administratie een (bijkomend) bewijsmiddel en voert een “systeem van bewijs en tegenbewijs” in.[4] Het Grondwettelijk Hof heeft de wijze waarop de algemene misbruikbepaling moet worden toegepast duidelijk uiteengezet in haar arrest van 30 oktober 2013, en heeft daarbij meermaals benadrukt dat dit systeem van bewijs en tegenbewijs in eerste instantie door de belastingadministratie zelf strikt toegepast dient te worden.[5] Rekening houdend het geldende bewijsrecht, de verdeling van de bewijslast, de algemene context en praktijken alsook het bestaan van eventuele specifieke antimisbruikbepalingen.[6]

23. In gevallen waarvoor de wet- of decreetgever specifieke antimisbruikbepalingen in het leven geroepen heeft – zoals de fictiebepalingen uit de artikelen die hier ter beoordeling worden voorgelegd, met name de artikelen 2.7.1.0.3,3°, 2.7.1.0.5., 2.7.1.0.7. en 2.7.1.0.9 VCF – kan de algemene antimisbruikbepaling in principe enkel ingeroepen worden indien de belastingadministratie het bewijs levert van het feit dat een belastingplichtige met een (geheel van) rechtshandeling(en) de specifieke doelstellingen van (één van) deze specifieke antimisbruikbepaling(en) miskent.[7]

Indien mocht blijken dat de beoogde verrichtingen de doelstelling(en) van één van deze fictiebepaling zouden miskennen, quod non, dan kan de belastingplichtige alsnog het vermoeden van fiscaal misbruik weerleggen door zelf te bewijzen dat zijn keuze voor het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan louter fiscale motieven.

24. Dit betekent samengevat dat er, in situaties geviseerd door specifieke misbruikbepalingen zoals in casu, slechts sprake kan zijn van fiscaal misbruik indien:

  1. Aangetoond wordt (door de administratie) dat de specifieke doelstelling van een specifieke antimisbruikbepaling gefrustreerd wordt door een (reeks van) rechtshandeling(en) [BEWIJS]; en
  2. Dat de belastingplichtige vervolgens geen andere dan louter fiscale motieven kan aanhalen ter verantwoording voor de door hem gekozen (reeks van) rechtshandeling(en) [TEGENBEWIJS].

25. Aangezien de aanvraag van een voorafgaandelijke beslissing er niet noodzakelijk op gericht is een tegensprekelijk debat op gang te trekken, anticipeert de aanvrager in wat volgt zoveel als mogelijk op dit systeem van bewijs en tegenbewijs: hij motiveert zelf waarom volgens hem geen sprake is van een frustratie van de doelstellingen van de aangehaalde fictiebepalingen. Vervolgens levert hij, voor het geval dit volgens de Dienst alsnog nodig of nuttig mocht zijn, het tegenbewijs van een eventueel voorgehouden fiscaal misbruik door aan te tonen dat de keuze voor de voorgenomen rechtshandeling(en) niet (louter) fiscaal geïnspireerd is. Waardoor van fiscaal misbruik geen sprake kan zijn.

b) Geen frustratie van de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF

i. De duidelijke doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF

26. De fictiebepaling van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF werd destijds ingevoerd in 2005 kort na de introductie van de lage vlakke tarieven van 3% en 7% bij schenking van roerende goederen op 1 januari 2004. Deze verlaagde tarieven hadden als doelstelling roerende kapitalen sneller te laten doorvloeien naar de jongere generatie en (groot)ouders aan te zetten om hun roerend vermogen bij leven te schenken. Van de vlakke tarieven zou echter eenvoudig misbruik gemaakt kunnen worden door roerende goederen te schenken onder opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de schenker. Zonder specifieke antimisbruikbepaling zou bij registratie van dergelijke schenkingsakte enkel het algemeen vast recht verschuldigd zijn. Bij overlijden van de schenker zou enkel de schenkbelasting à 3% of à 7% verschuldigd zijn. Waardoor men quasi dezelfde gevolgen realiseert als via een legaat maar dan zonder heffing van erfbelasting, hetgeen in de woorden van de wetgever “eigenlijk niet de bedoeling” was.[8]

Het is net om hieraan te remediëren dat de wetgever met ingang op 1 januari 2005 een 3° toevoegde aan het toenmalige artikel 4 W. Succ. – de voorganger van het huidige artikel 2.7.1.0.3 VCF. Later werd deze bepaling verder uitgebreid waardoor ook schenkingen onder opschortende termijn van overlijden geviseerd werden.

Hieruit volgt dat de (overduidelijke en enige) doelstelling van deze bepaling is om schenkingen onder opschortende voorwaarde, waarbij de daadwerkelijke eigendomsoverdracht wordt uitgesteld tot aan het overlijden van de schenker, te belasten in de erfbelasting.

ii. Onmiddellijke eigendomsoverdracht

27. Wel nu, in casu ligt geen (onrechtstreekse) schenking onder opschortende voorwaarde voor. De eigendomsoverdracht aan de kinderen gebeurt onmiddellijk en onherroepelijk in volle eigendom via bankgift.

Dat aan de schenking twee lasten gekoppeld worden valt niet te vereenzelvigen met een schenking onder opschortende voorwaarde of termijn van overlijden van de schenker.

c) Voorafgaandelijke Beslissing nr. 16046 en verschillen met huidige casus

i. Voorafgaandelijke Beslissing nr. 16046

28. Volledigheidshalve verwijst de aanvrager ook naar de visie die Vlabel in de Voorafgaandelijke Beslissing nummer 16046 verdedigde, waarvan de feiten een zekere gelijkenis vertonen met huidige casus. In deze voorafgaande beslissing verdedigde de Vlaamse Belastingdienst het standpunt dat, in bepaalde (extreme) gevallen, de combinatie van een niet-geregistreerde schenking in volle eigendom, een inbreng in een maatschap (waarvan de ouders enige zaakvoerders waren) en van een last tot levenslange lijfrente, gelijkgesteld dient te worden met een schenking onder opschortende voorwaarde of termijn van het overlijden van de schenker(s) – geviseerd door artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF in combinatie met de algemene misbruikbepaling uit artikel 3.17.0.0.2. VCF. [9]

29. Belangrijke kanttekening daarbij is dat deze Voorafgaandelijke Beslissing ondertussen vernietigd werd door het hof van beroep te Gent, omdat de fiscale administratie onvoldoende aantoonde welke wettelijke doelstellingen in het bovenstaande geval net miskend werden (er lag immers geen schenking onder opschortende voorwaarde voor).[10]

ii. Duidelijke verschillen met de aangehaalde casus

30. De aanvrager wenst allereerst te wijzen op de fundamentele en zeer duidelijke verschillen die bestaan tussen de door hem beoogde verrichtingen en de feiten die aan de grondslag lagen van de Voorafgaandelijke Beslissing nummer 16046.

In de huidige casus:

  • Zijn alle begiftigden meerderjarig, en zullen zij zelf moeten instemmen met de aan de bankgift gekoppelde lasten alsook met de bestuursregeling opgenomen in de statuten van de maatschap (zij weten dus waar zij aan beginnen en kunnen de bankgift niet aanvaarden indien zij van mening zijn dat de lasten deze vrijgevigheid zouden uithollen – quod non);
  • Wordt een bestuursregeling in twee fases voorzien, waarbij vader enkel in de eerste fase enig zaakvoerder is. In de tweede fase wordt elk kind mede zaakvoerder binnen een college van zaakvoerders;
  • Worden van meet af aan de belangrijkste beslissingen genomen op niveau van de algemene vergadering, waarbij de kinderen in de meerderheid zijn ten aanzien van vader. Voor bepaalde beslissingen beschikt vader weliswaar over een vetorecht (beslissingen die een bijzondere meerderheid vereisen). Maar daarmee kan vader slechts bepaalde beslissingen tegenhouden, geenszins zijn eigen wil opleggen op niveau van de algemene vergadering. Aangezien de kinderen meerderjarig en bekwaam zijn, oefenen zij uiteraard zelf het stemrechten verbonden aan hun delen uit;
  • Vereisen zeer fundamentele beslissingen, zoals bijvoorbeeld het voortijdig ontbinden van de maatschap, unanimiteit onder de vennoten. Waardoor elk kind de facto over een vetorecht beschikt voor zeer verregaande beslissingen;
  • Is voorzien in de mogelijkheid om winsten, na betaling van de lijfrente, uit te keren aan de vennoten (voor circa 98% de kinderen). Vader kan dergelijke uitkering weliswaar tegenhouden via zijn vetorecht op de algemene vergadering, bijvoorbeeld omdat hij meent dat het economisch zinvol is het maatschapsvermogen samen te houden, maar in dat geval bepalen de statuten dat de winsten aangroeien bij het vermogen van de maatschap. Dit vermogen behoort voor circa 98% aan de kinderen toe. Deze winsten kunnen in later stadium alsnog uitgekeerd worden, of zullen bij liquidatie van de maatschap tussen de vennoten verdeeld worden. De kinderen worden op voorhand duidelijk ingelicht van deze beperking aan hun eigendomsrecht en kiezen zelf of zij deze al dan niet aanvaarden;
  • Wordt ook een regeling opgenomen inzake overdracht van de kinderen aan hun eigen kinderen;

Deze elementen zijn zeer duidelijk afwijkend van de feiten die aan de basis lagen van Voorafgaandelijke Beslissing 16046. Bovendien tonen ze duidelijk aan dat, hoewel de schenker zich een zekere (gezonde) mate van controle voorbehoudt, hij zich geenszins de exclusieve beschikkingsbevoegdheid over de geschonken goederen voorbehoudt. Van een situatie van “donner et retenir” is hoegenaamd geen sprake.

d) Ten overvloede: niet-fiscale motieven

31. Voor het geval de Dienst toch zou menen dat de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF alsnog miskend zouden worden, haalt de aanvrager in wat volgt verschillende elementen aan waaruit blijkt wat de niet-fiscale motieven van de aanvrager zijn. Deze werden deels ook reeds hierboven vermeld.

i. Economische motieven: inkomstenvoorbehoud via een last tot (vaste) lijfrente

32. De schenker behoudt zich via een last tot lijfrente een deel van de inkomsten van de geschonken tegoeden voor. Het spreekt voor zich dat hij daarbij handelt vanuit economische of financiële – en dus niet louter fiscale – motieven. Hij wenst daarmee immers zijn financiële onafhankelijkheid, en onrechtstreeks die van zijn echtgenote, zoveel als mogelijk te garanderen. Ook, en vooral, na het doen van de bankgift.

De aanvrager wijst dienaangaande op de relatief hoge leeftijd die hij en zijn echtgenote op heden hebben bereikt, en op het feit dat te verwachten valt dat de kosten voor hun levensonderhoud enkel (aanzienlijk) zullen toenemen naarmate zij ouder worden. Zoals aangehaald verwacht hij dat de vaste component voldoende zou moet zijn om zijn gebruikelijke vaste kosten te dekken, maar behoudt hij zich het recht voor zich meer uit te keren indien dat nodig mocht blijken.

Merk daarbij ook op dat elke latere rente-uitkering aan de schenker diens vermogen opnieuw laat aangroeien waardoor de waarde van de nalatenschap, en dus het bedrag van de verschuldigde erfbelasting bij overlijden van de schenker, telkenmale verhoogt. De rente-uitkeringen creëren dus in hoofde van de schenker eerder een risico op bijkomende erfbelasting dan dat zij belastingontwijkend werken.

ii. Motieven van familiale governance: oprichting van een maatschap

33. Hierboven werd meermaals aangehaald dat het, met het oog op een familiaal beheer en op optimaal rendement van het vermogen belangrijk is om versnippering ervan tegen te gaan. Dit is een van de belangrijkste drijfveren ter verantwoording van de keuze van partijen voor de beoogde verrichtingen en in het bijzonder voor de oprichting van een familiale maatschap. De belangrijkste drijfveer voor het oprichten van een maatschap is familiale governance afspraken vast te leggen op lange termijn. Uiteraard betreft dit een niet-fiscaal motief. De maatschap is immers een fiscaal transparante vennootschap. De oprichting ervan brengt geen rechtstreeks fiscaal voor- of nadeel te weeg, maar laat wel toe bepaalde familiale afspraken in een vennootschapsstructuur te verankeren.

iii. Operationele motieven

34. Zoals reeds aangehaald is de familie van de schenker zeer nauw verbonden met de familiale groep, hetgeen meespeelt in de meeste beslissingen inzake het private vermogen van de familie. Het bijeenhouden van het geschonken vermogen is ook, en vooral, ingegeven vanuit de bezorgdheid om dit deel van het familiale vermogen – indien het ooit nodig mocht blijken – ter beschikking te kunnen stellen van de familiale groep. Hetgeen uiteraard veel moeilijker, zelfs quasi onmogelijk is, zonder de oprichting van een bijkomende controlestructuur.

1.3. Besluit

35. Artikel 2.7.1.0.3,3° VCF kan bij overlijden van de aanvrager noch rechtstreeks, noch in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit artikel 3.17.0.0.2. VCF, toegepast worden op de beoogde en hierboven omschreven verrichtingen.

De aanvrager verzoekt de Dienst dit wel te willen bevestigen.

2. TOETSING AAN ARTIKEL 2.7.1.0.5 VCF

2.1. Geen rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.5. VCF

36. Artikel 2.7.1.0.5 VCF luidt als volgt:

§ 1 De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2 De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

a) Geen rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.5. VCF indien de schenker 3 jaar in leven blijft na uitvoering ervan

37. De bankgift die de schenker beoogt wordt rechtstreeks geviseerd door de fictiebepaling vervat in artikel 2.7.1.0.5. VCF. Indien deze onrechtstreekse schenking niet aan schenkbelasting onderworpen wordt én dat de schenker overlijdt binnen een periode van 3 jaar[11] na voltrekking ervan, zal artikel 2.7.1.0.5. VCF van toepassing zijn. Met als gevolg dat de geschonken geldsom geacht zal worden deel uit te maken van de nalatenschap van de schenker en aan erfbelasting onderworpen zal worden. De aanvrager aanvaardt uiteraard dit risico en deze hypothese maakt (uiteraard) niet het voorwerp van huidige aanvraag uit.

38. De aanvrager verzoekt de Dienst wel te willen bevestigen dat voor zover hij de verdachte periode van 3 jaar na uitvoering van de onrechtstreekse schenking overleeft zonder spontane registratie van de bankgiften, de fictiebepaling uit artikel 2.7.1.0.5. VCF niet rechtstreeks toegepast zal kunnen worden.

b) Geen rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.5. VCF op de beslissingen inzake resultaatsbestemming genomen binnen de maatschap

39. Zoals aangehaald zal de algemene vergadering op voorstel van de zaakvoerder een drieledige beslissing kunnen nemen met betrekking tot het positieve resultaat (winst) van het afgelopen boekjaar, namelijk:

  • uitkering pro rata de delenverhouding;
  • reservering;
  • incorporatie in het vermogen van de maatschap.

Gereserveerde of geïncorporeerde winsten behoren de vennoten onverdeeld toe, wederom pro rata de delenverhouding. Dit betekent dat de vennoten jaarlijks de keuze hebben met betrekking tot de resultaatsbestemming, zonder dat de uitkering van de winst een verplichting of automatisme zou zijn.

40. In het standpunt 20067 dd. 21 juni 2021 neemt Vlabel het volgende positie in betreffende maatschappen waarbij sprake is van gesplitste deelverhoudingen : “De beslissing van de algemene vergadering tot incorporatie van vruchten wordt beschouwd als een onrechtstreekse schenking die onder toepassing van art. 2.7.1.0.5. VCF valt indien de schenker binnen de 3 jaar na de beslissing van de algemene vergadering overlijdt”.

Daarmee geeft Vlabel aan dat zij, bij gesplitste eigendomsverhoudingen, de beslissing tot niet uitkering van winsten gerealiseerd binnen de maatschap als een onrechtstreekse schenking in hoofde van de vruchtgebruiker beschouwd.

Aangezien in casu alle vennoten volle eigenaars zijn van de delen en dat winstuitkeringen pro rata het delenbezit gebeuren, kan de beslissing van de algemene vergadering om winsten niet uit te keren in geen geval als een onrechtstreekse schenking worden gekwalificeerd. Waardoor artikel 2.7.1.0.5. VCF niet rechtstreeks van toepassing is op deze beslissingen.

De aanvrager verzoekt de Dienst dit wel te willen bevestigen.

2.2. Artikel 2.7.1.0.5. VCF in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit art 3.17.0.0.2. VCF

a) Algemeen juridisch kader: fictiebepalingen en de algemene antimisbruikbepaling

41. Wat het algemeen juridisch kader en de tekst van de artikelen 2.7.1.0.5. VCF en 3.17.0.0.2. VCF betreft, wordt verwezen naar bovenstaande.

b) Geen frustratie van de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.5. VCF

42 De doelstelling van artikel 2.7.1.0.5. VCF is enkel om niet aan schenkbelasting onderworpen schenkingen gedaan gedurende de laatste drie levensjaren van de schenker te viseren (uitzonderlijk de laatste 7 jaren indien het activa van een familiale onderneming of aandelen van een familiale vennootschap betreft, hetgeen hier niet het geval is).

Niet-geregistreerde schenkingen gedaan buiten deze periode worden uitdrukkelijk niet geviseerd. Het was ook nooit de bedoeling van de wetgever om deze te viseren. In tegendeel, uit de voorbereidende werkzaamheden van de voorloper van deze bepaling, blijkt zeer duidelijk dat:

  • De belastingplichtige het recht heeft om de minst belaste weg te bewandelen (waarbij hij evenwel het risico loopt op het betalen van de hogere erfbelasting indien de schenker binnen de verdachte periode overlijdt); en
  • Dat de beperking tot een periode van 3 jaar een bewuste keuze was van de wetgever met als uitdrukkelijke bedoeling om de werking in de tijd van deze bepaling te beperken.[12]

43. Schenkingen via hand- of bankgift worden overigens op zichzelf uitdrukkelijk niet als fiscaal misbruik beschouwd door de Vlaamse Belastingdienst en zijn opgenomen op de zogenaamde “witte lijst” van toegelaten rechtshandelingen.[13]

44. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat de beoogde bankgift onmogelijk de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.5 VCF frustreren.

c) Ten overvloede: niet-fiscale motieven

45. Ten overvloede, en voor het geval de Dienst zou oordelen dat de beoogde rechtshandelingen toch de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.5. VCF zouden frustreren, wordt nogmaals verwezen naar de hierboven aangehaalde economische, familiale en operationele niet-fiscale motieven die aan de basis liggen van de keuze van de schenker voor het geheel van rechtshandelingen.

1.3. Besluit

47. Artikel 2.7.1.0.5. VCF kan bij overlijden van de aanvrager noch rechtstreeks, noch in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit artikel 3.17.0.0.2. VCF, toegepast worden op de beoogde en hierboven omschreven verrichtingen.

De aanvrager verzoekt de Dienst dit wel te willen bevestigen.

3. TOETSING AAN ARTIKEL 2.7.1.0.7. VCF

3.1. Geen rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.7. VCF

48. Artikel 2.7.1.0.7 VCF luidt als volgt:
“De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.
Het eerste lid is niet van toepassing :
1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;
2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”

49. Artikel 2.7.1.0.7 VCF is niet rechtstreeks van toepassing de beoogde verrichtingen, aangezien geen gesplitste eigendomsverhoudingen tot stand komen. De voorgenomen onrechtstreekse schenking gebeurt immers in volle eigendom. De inbreng in de maatschap zal ook in volle eigendom plaatsvinden. Bij afwezigheid van een vruchtgebruik-blote eigendom verhouding kan artikel 2.7.1.0.7. VCF niet rechtstreeks toegepast worden.

3.2. Artikel 2.7.1.0.7. VCF in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit art 3.17.0.0.2. VCF

a) Algemeen juridisch kader: fictiebepalingen en de algemene antimisbruikbepaling

50. Wat het algemeen juridisch kader en de tekst van de artikelen 2.7.1.0.7. VCF en 3.17.0.0.2. VCF betreft, wordt verwezen naar bovenstaande.

b) Geen frustratie van de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.7. VCF

51. De doelstelling van artikel 2.7.1.0.7 VCF blijkt duidelijk uit de tekst van deze wetsbepaling: de wetgever wou vermijden dat goederen uit de nalatenschap van de erflater verdwenen door misbruik te maken van gesplitste eigendomsverhoudingen. Zonder daarbij evenwel elke gesplitste aankoop of gesplitste inschrijving te viseren, aangezien de wetgever zelf een relatief uitgebreide mogelijkheid openliet om het tegenbewijs van de zogenaamde bedekte bevoordeling te leveren.[14]

52. De door de aanvrager beoogde verrichtingen zullen allen in volle eigendom plaatsvinden. De last om de geschonken goederen in te brengen in een maatschap alsook de last tot uitkering van een periodieke lijfrente (met vaste en variabele component – evenwel op geen enkele wijze gekoppeld aan, of beperkt tot, de vruchten voortvloeiend uit het geschonken kapitaal zodat de rente niet gelijkgesteld kan worden met een vruchtgebruik)[15] kunnen, en mogen, onmogelijk vergeleken worden met de hypothese waarin vruchtgebruik-blote eigendom verhoudingen tot stand gebracht worden.

Bij afwezigheid van gesplitste eigendomsverhoudingen kunnen de beoogde verrichtingen de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.7. VCF, een bepaling die enkel in het leven geroepen werd om misbruik bij gesplitste aankopen of inschrijvingen tegen te gaan, onmogelijk miskennen.
c) Ten overvloede: niet-fiscale motieven

53. Ten overvloede, en voor het geval de Dienst zou oordelen dat de beoogde rechtshandelingen toch de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.7. VCF zouden frustreren, wordt nogmaals verwezen naar de hierboven aangehaalde economische, familiale en operationele niet-fiscale motieven die aan de basis liggen van de keuze van de schenker voor het geheel van rechtshandelingen.

3.3. Besluit

54. Artikel 2.7.1.0.7. VCF kan bij overlijden van de aanvrager noch rechtstreeks, noch in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit artikel 3.17.0.0.2. VCF, toegepast worden op de beoogde en hierboven omschreven verrichtingen.

De aanvrager verzoekt de Dienst dit wel te willen bevestigen.

4. TOETSING AAN ARTIKEL 2.7.1.0.9 VCF

4.4. Geen rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF

55. Artikel 2.7.1.0.9 VCF luidt als volgt:

“Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.

Het eerste lid is niet van toepassing als :
1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;
2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.”

56. Dit artikel viseert overdrachten tussen de erflater en diens erfgenamen, legatarissen, begiftigden of tussenpersonen gedaan onder het mom van een overdracht ten bezwarende titel en waarbij de erflater zich het vruchtgebruik of om het even welk ander levenslang recht (o.a. een lijfrente) heeft voorbehouden, maar die in werkelijkheid bevoordelingen om niet inhouden. Het schoolvoorbeeld is de verkoop van een onroerend goed op lijfrente door vader aan zoon, waarbij zoon de lijfrente niet betaald of waarbij deze bewust veel te laag gewaardeerd wordt.

57. Opdat dit artikel toegepast kan worden is dus in eerste instantie een overeenkomst onder bezwarende titel vereist. In de beoogde verrichting is geen sprake van een overeenkomst onder bezwarende titel. De overdracht gebeurt openlijk om niet - via een onrechtstreekse schenking (niet-geregistreerde bankgift). Partijen kwalificeren de overdracht dus zelf niet als een overdracht onder bezwarende titel. Dit sluit in principe de rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF uit.

58. Soms wordt dit artikel evenwel ook toegepast op rechtshandelingen door partijen zelf gekwalificeerd als zijnde ten kosteloze titel, maar waarvan de administratie meent dat ze in wezen onder bezwarende titel zijn. Bijvoorbeeld wanneer de lasten gekoppeld aan de schenking klaarblijkelijk zwaarder doorwegen dan de “voordelen” die de begiftigden eruit ontvangen.[16]

59. In dit specifieke geval weze opgemerkt dat:
- De schenker op heden 70 jaar oud is en een levensverwachting heeft van 16,14 jaar volgens de huidige omzettingstabellen van het vruchtgebruik ex artikel 4.64 van het Burgerlijk Wetboek alsook ter omzetting van lijfrenten zoals bedoeld in artikel 205bis §2 oud Burgerlijk Wetboek;
- Indien de schenker jaarlijks de maximale omvang van de lijfrente opvraagt én daarvoor telkenmale volledig ingeteerd zou moeten worden op het kapitaal (in de hypothese dat er geen opbrengsten voortvloeien uit het geschonken vermogen), zou op basis van de levensverwachting van de schenker in totaal 72,63% (=4,5% x 16,14) van de schenking opgaan aan betaling van de lijfrente. Zelfs in dergelijk verregaand scenario bekomen de kinderen samen nog steeds een “voordeel” van circa 27,37%;
- Bovendien wordt de mogelijkheid om in te teren op het kapitaal om de lijfrente te betalen conventioneel beperkt wordt tot maximaal 75% van het geschonken vermogen (berekend op de waarde op moment van schenking). Waardoor de kinderen, in het absoluut slechtste geval nog steeds 25% van het vermogen ontvangen en dus voordeel halen uit de transactie.

Waardoor een herkwalificatie van de beoogde schenking naar een contract onder bezwarende titel volgens de aanvrager uitgesloten is: in ieder geval zullen de kinderen van de schenker samen minstens 25% van de geschonken geldsom in volle eigendom overhouden aan de transactie. Het weze ook opgemerkt dat zij van meet af aan titularis en volle eigenaar worden van eventueel binnen de maatschap met de geschonken geldsom gerealiseerde winsten die de waarde van de lijfrente mogelijks (en allicht) aanzienlijk zullen overstijgen. Ongeacht of die winsten al dan niet uitgekeerd worden.

60. Voor het geval de Dienst, ondanks bovenstaande, alsnog meent dat een herkwalificatie in een overeenkomst onder bezwarende titel zich hier opdringt, benadrukt de aanvrager dat deze herkwalificatie automatisch elke bedekte bevoordeling in hoofde van de kinderen uitsluit. De herkwalificatie is immers slechts mogelijk omdat men ervan uitgaat dat de kinderen geen enkel voordeel ontvangen. Wat automatisch impliceert dat sprake is van gelijkwaardige prestaties en er van een bedekte bevoordeling geen sprake kan zijn. [17]

Bijgevolg kan artikel 2.7.1.0.9. VCF eveneens niet rechtstreeks worden toegepast bij een eventuele herkwalificatie van de beoogde transactie in een overeenkomst onder bezwarende titel.

4.2. Artikel 2.7.1.0.9. VCF in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit art 3.17.0.0.2. VCF

a) Algemeen juridisch kader: fictiebepalingen en de algemene antimisbruikbepaling

61. Wat het algemeen juridisch kader en de tekst van de artikelen 2.7.1.0.9. VCF en 3.17.0.0.2. VCF betreft, wordt verwezen naar bovenstaande.

b) Geen frustratie van de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.9. VCF

62. De doelstelling van artikel 2.7.1.0.9. VCF bestaat erin om transacties die door partijen worden gekwalificeerd als rechtshandelingen onder bezwarende titel, maar in werkelijkheid (niet geregistreerde) schenkingen betreffen, te belasten. De wetgever wou ermee vermijden dat transacties onder bezwarende titel waarbij de erflater zich een levenslang recht voorbehield, zoals een lijfrente, als voorwendsel gebruikt zouden worden om schenkingen te “maskeren” en zo erf- of schenkbelasting te vermijden.

63. Het betreft dus een zeer specifieke en welomlijnde doelstelling, die een situatie van burgerrechtelijke veinzing viseert: opdat artikel 2.7.1.0.9. VCF tot heffing van erfbelasting zou leiden moet in principe een verschil bestaan tussen een voorgehouden rechtshandeling onder bezwarende titel en de werkelijk bedoelde rechtshandeling om niet.

64. De aanvrager herhaalt dat in casu geen sprake is van dergelijk verschil tussen voorgehouden en werkelijke rechtshandeling. Van meet af aan wordt een openlijke schenking via bankgift beoogd. Hij meent dat hij daarmee de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.9. VCF onmogelijk kan miskennen.

c) Ten overvloede: niet-fiscale motieven

65. Ten overvloede, en voor het geval de Dienst zou oordelen dat de beoogde rechtshandelingen toch de doelstellingen van artikel 2.7.1.0.9. VCF zouden frustreren, wordt nogmaals verwezen naar de hierboven aangehaalde economische, familiale en operationele niet-fiscale motieven die aan de basis liggen van de keuze van de schenker voor het geheel van rechtshandelingen.

4.3 Besluit

66. Artikel 2.7.1.0.9. VCF kan bij overlijden van de aanvrager noch rechtstreeks, noch in samenlezing met de algemene antimisbruikbepaling uit artikel 3.17.0.0.2. VCF, toegepast worden op de beoogde en hierboven omschreven verrichtingen.

De aanvrager verzoekt de Dienst dit wel te willen bevestigen.

67. Aangezien het voorwerp van de aanvraag een aantal fictiebepalingen betreffen die pas bij overlijden van de aanvrager (al dan niet) uitwerking kunnen krijgen verzoekt de aanvrager uitdrukkelijk dat, overeenkomstig artikel 3.22.0.0.1, §4, lid 1, VCF, de termijn waarvoor de beslissing wordt genomen langer zal zijn dan vijf jaar. Meer bepaald verzoekt hij om, gelet op het voorwerp van de aanvraag, de geldigheidsduur van de afgeleverde beslissing te verlengen tot en met zijn overlijden.

IV. Beslissing

68. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:

69. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerrechtelijk vlak.

70. Artikel 3.22.0.0.1, §2, eerste lid, 3° VCF stelt duidelijk dat de aanvraag de verwijzing moet bevatten naar de wettelijke of reglementaire bepalingen waarop de beslissing moet slaan.

De voorafgaande beslissing heeft bijgevolg enkel betrekking op die specifieke artikelen waarnaar in de aanvraag uitdrukkelijk verwezen wordt

Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?

71. Deze artikelen luiden als volgt:

- Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF:

Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:

1° …

2° …

3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.

Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.

- Artikel 3.17.0.0.2 VCF:

Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.

Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt:

1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;

2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.

Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.

72. Artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF treft schenkingen van roerende goederen die door de erflater zijn gedaan onder een opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt door het overlijden van de schenker. De ratio legis van deze bepaling is dat de schenker niet de facto de overdracht van de geschonken goederen mag uitstellen tot op het ogenblik van het overlijden.

73. Gelet op de concrete feitenconstellatie zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?

74. Artikel 2.7.1.0.5 VCF luidt als volgt:

§ 1. De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.

Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.

§ 2. De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.

De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.

Deze beslissing heeft alleen betrekking op erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

75. De winstreservatie door de algemene vergadering is geen onrechtstreekse schenking in de zin van standpunt nr. 20067 dd. 21 juni 2021, aangezien er in casu geen sprake is van een gesplitste aankoop of inschrijving. De winstreservatie in hoofde van de maatschap zal bijgevolg niet aan erfbelasting worden onderworpen op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.

De schenking zelf zal wel binnen het toepassingsgebied van art. 2.7.1.0.5 VCF vallen. Indien X komt te overlijden binnen drie jaar na de schenking, wordt de begiftigde geacht het voorwerp van de schenking als legaat te hebben verkregen, tenzij het bewijsdocument voorafgaand aan het overlijden van de schenker ter registratie werd aangeboden.

Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.7 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?

76. Artikel 2.7.1.0.7 VCF luidt als volgt:

De roerende en onroerende goederen die wat betreft het vruchtgebruik door de erflater en wat betreft de blote eigendom door een derde onder bezwarende titel zijn verkregen, worden, voor de heffing van de erfbelasting, geacht in volle eigendom in zijn nalatenschap aanwezig te zijn en als legaat door die derde te zijn verkregen. Hetzelfde geldt voor effecten aan toonder of op naam en voor geldbeleggingen die voor het vruchtgebruik ingeschreven zijn op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.

Het eerste lid is niet van toepassing :

1° als wordt bewezen dat de verkrijging geen bedekte bevoordeling van de derde is;

2° als de erflater langer heeft geleefd dan de derde of als de derde niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.

77. Artikel 2.7.1.0.7 VCF is hier niet aan de orde, aangezien het niet gaat om roerende of onroerende goederen die gesplitst worden aangekocht noch om effecten of geldbeleggingen die gesplitst zijn ingeschreven, voor het vruchtgebruik op naam van de erflater en voor de blote eigendom op naam van een derde.

78. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.7 VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF en artikel 3.17.0.0.2 VCF?

79. Artikel 2.7.1.0.9 VCF luidt als volgt:

Als de roerende of onroerende goederen door de erflater onder bezwarende titel zijn verkocht of afgestaan, worden ze voor de heffing van de erfbelasting geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap en als legaat te zijn verkregen door de verkrijger of door de overnemer als de erflater zich volgens de overeenkomst ofwel een vruchtgebruik heeft voorbehouden op de afgestane goederen of op andere goederen, ofwel de afstand van om het even welk ander levenslange recht in zijn voordeel heeft bedongen.

Het eerste lid is niet van toepassing als :

1° wordt bewezen dat de verkoop of de afstand geen bedekte bevoordeling is van de verkrijger of van de overnemer;

2° de erflater langer heeft geleefd dan de verkrijger of de overnemer, of als de verkrijger of de overnemer niet behoort tot de personen, vermeld in artikel 2.7.3.4.4, eerste, tweede en derde lid.

80. De schenking zal gebeuren onder last tot uitkering van een jaarlijkse lijfrente ten belope van maximaal 4,5% van de waarde van de geschonken goederen met waardering ten tijde van de onrechtstreekse schenking. Deze last wordt geplafonneerd op 75% van de totale waarde van de geschonken goederen.

De last wordt geformuleerd als volgt:

“Art. 2 – Last tot uitkering van een jaarlijkse lijfrente

Aan de bankgift zal tevens de last gekoppeld worden om de schenker, vanuit het geschonken vermogen, jaarlijks een lijfrente ten belope van maximaal 4,5% van de waarde van de geschonken goederen uit te keren (waardering ten tijde van de onrechtstreekse schenking). De lijfrente zal jaarlijks geïndexeerd worden op basis van de index der consumptieprijzen, waarbij de waarde van de geschonken goederen ten tijde van de bankgift als uitgangspunt geldt. Daarbij wordt bewust niet de waarde van het (fluctuerende) vermogen van de maatschap als referentie genomen.

Op deze manier wordt de omvang van de maximaal opvraagbare jaarlijkse rente vastgeklikt bij het doen van de bankgift:

Maximale lijfrente = 4,5% x waarde geschonken geldsom (te indexeren).

De lijfrente zal verder opgesplitst worden in een vaste en een facultatieve component:

  • Een vaste component ten belope van 1,6%;
  • Een optionele component ten belope van 2,9%.

Naar verwachting van de schenker moet de vaste component (ongeveer) volstaan om de belangrijkste courante kosten van zijn levensonderhoud, en die van zijn echtgenote, te dragen. Het is de bedoeling om deze component hoe dan ook uit te keren (à 1,6%). Wat de optionele component betreft, behoudt de schenker zich het recht voor die op te vragen, indien hij en/of zijn echtgenote bijvoorbeeld geconfronteerd worden met onverwachte kosten zoals renovatiewerkzaamheden, medische kosten, investeringen etc. Wat de optionele component betreft, zal de schenker jaarlijks een keuze moeten maken omtrent de al dan niet uitkering ervan. Deze keuze is definitief: de schenker zal de niet-opgevraagde optionele componenten van voorbije jaren met andere woorden niet kunnen “opsparen” voor latere uitkering.

Het is verder de verwachting van alle betrokkenen dat de lijfrente, minstens de vaste component (1,6%), betaald zal kunnen worden met de opbrengsten voortvloeiend uit beleggingen gedaan met de geschonken goederen. Gelet op het moeilijk huidig economisch klimaat wordt de schenker evenwel de mogelijkheid geboden om, in jaren waarin de resultaten van de beleggingen onvoldoende zouden zijn om de lijfrente te financieren, gedeeltelijk in te teren op het geschonken kapitaal. Deze mogelijkheid is evenwel niet onbeperkt: de schenker mag nooit meer dan 75% van de totale waarde van de geschonken goederen aanwenden ter betaling van de lijfrente.

Om praktische redenen zal tot slot worden voorzien dat voormelde last betaald zal worden vanuit de nog op te richten maatschap, waarbinnen de geschonken goederen ook beheerd en belegd zullen worden.”

Door de plafonnering van de last op 75% van de waarde van de schenking op het moment van de schenking, wordt beoogd dat de last niet zo hoog gaat oplopen dat het in feite geen schenking meer is, waardoor er zich en herkwalificatie naar een contract onder bezwarende titel zou opdringen.

Het besluitvormingsovergaan aanvaardt dat voor zover de schenking niet kan worden uitgeput door de plafonnering van de last, er geen herkwalificatie naar een contract ten bezwarende titel zal gebeuren.

81. Voor zover de schenking niet uitgeput kan worden door de plafonnering van de last, zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.9 VCF, noch rechtstreeks, noch op basis van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

82. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de erfbelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.

Voetnoten

[1] De aanvrager is er zich van bewust dat VLABEL niet bevoegd is om zich uit te spreken over de civiele geldigheid van dergelijk procedé en verwijst volledigheidshalve naar de uitgebreide historische en recente rechtspraak en rechtsleer ter bevestiging van de civiele geldigheid van een bankgift als alternatieve schenkingstechniek. Zie onder andere: Rb. Namen 9 oktober 1984, Rec.gén.enr.not. 1985, 289; Brussel 11 april 1986, JT 1987, 114; Brussel 25 november 1991, Pas. 1991, II, 209; Luik 23 maart 1994, AR nr. 22778/89, onuitg.; Bergen 17 december 1996, RNB 1997, 183; Brussel 7 november 1997, JT 1999-2000, 365; Luik 7 maart 2000, JLMB 2000, 1079, noot J. Sace. En recenter onder andere: Gent 27 oktober 2016, RW 2020-21, 22; Gent 28 januari 2020, TEP 2022, 212; Antwerpen 28 januari 2020, TEP 2020, 222. Voor omstandige rechtsleer zie onder meer: J. BYTTEBIER, “De handgit ”, T.Not. 1998, 84; H. CASMAN, “Schenkingen en successierechten”, NFM 1994, nrs. 8-9; H. DU FAUX, “Hoe de animo donandi gedane overschrijving van rekening kwalificeren”, T.Not. 1989, 269-271; L. RAUCENT en I. STAQUET, “Examen de jurisprudence, les successions et les libéralités”, RCJB 1989, 692; C. DE WULF EN H. DE DECKER, Het opstellen van notariële akten, nrs. 263-264; V. ALLAERTS, “Het bewijs van een gemodaliseerde bankgift” in Barbaix, R. en Verbeke, A.-L. (eds.), Actuele knelpunten familiaal vermogensrecht, BEP 2014, 164-165, nr. 4.; H. CASMAN, A.-L. VERBEKE, N. NIJBOER en B. VERDICKT, “Nieuw leven voor alternatieve schenkingstechnieken”, Nieuwsbrief Notariaat 2021, afl. 4, 4, nr. 14. en D. DE GROOT, L. GASTMANS, en J. RAYMAEKERS, “Het opnemen van een mededeling als ‘gift’ of ‘schenking’ in de overschrijving die een bankgift vormt; opnieuw een uitspraak in graad van beroep” (noot onder Gent 14 februari 2019), VIP 2019, 48-51.

[2] De eigendom gaat onvoorwaardelijk over. Wel worden een aantal ontbindende voorwaarden, zoals een conventioneel beding van terugkeer, en twee lasten opgelegd aan de begiftigden. De eigendomsoverdracht wordt daardoor echter niet (voorwaardelijk) uitgesteld. Civielrechtelijk valt dit niet gelijk te stellen met een “opschortende voorwaarde of termijn” in de zin van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF.

[3] De aanvrager benadrukt ten overvloede dat deze eenvoudige civiele vaststelling op fiscaal vlak geëerbiedigd moet worden. Volgens de heersende opinie in rechtspraak en rechtsleer beheerst het civiel recht het fiscaal recht, behoudens uitdrukkelijke (wettelijke of decretale) afwijking. Zie hiervoor o.a.: F. WERDERFROY, Registratierechten, Mechelen, Kluwer 2022, 117, nr. 76. a met verwijzing naar Cass. 9 juli 1931 (Rec.gén.enr.not. 1931, nr. 17.030, Pas. 1931, I, 218) en naar het advies van advocaat-generaal Gesché “La loi fiscale est serve de la loi civile et que c’est en celle-ci qu’elle trouve son assise, à moins que, sur quelques points elle ait clairement et formellement exprimé sa volonté de la mé- connaître et d’y déroger”. Hetgeen vervolgens getemperd werd in een arrest van het Hof van Cassatie van 7 juni 1931: “les principes du droit civil dominent le droit fiscal tant que ce dernier n’y a pas dérogé et même dans le cas où ils se fondent sur une fiction du Code Civil” (Cass. 7 juni 1934, Pas. 1934, 310). In de conclusie van het Openbaar Ministerie bij dit arrest werd dit duidelijk benadrukt: “Il est de principe en effet que la loi fiscale est serve de la loi civile et que c’est en celle-ci qu’elle trouve son assise; à moins que, sur quelques points, elle ait clairement et formellement exprimé sa volonté de la méconnaître et d’y déroger”. Deze visie wordt in de huidige stand van de rechtspraak en de lege lata nog steeds als actueel beschouwd. Zie hieromtrent o.a. N. APPERMONT, “De verhouding tussen het burgerlijk recht en het fiscaal recht binnen de Belgische rechtsorde”, AFT 2018, afl. 1, 45, nr. 52.

[4] Gent, 1 december 2020, TFR 2021, nr. 598, 1 e.v.

[5] Arrest van het Grondwettelijk Hof nr. 141/2013 van 30 oktober 2013.

[6] Zie daaromtrent overweging B.21.2. van het aangehaalde arrest van het Grondwettelijk Hof: “Wanneer de belastingadministratie het bestaan aantoont van het objectieve element van fiscaal misbruik, in de zin van de artikelen 344, § 1, en 18, § 2, kan zij de strijdigheid van de verrichting met de doelstellingen van de betrokken fiscale bepaling echter enkel vaststellen wanneer die doelstellingen op voldoende duidelijke wijze blijken uit de tekst en, in voorkomend geval, uit de parlementaire voorbereiding van de van toepassing zijnde wetsbepaling. In dat opzicht zal de administratie rekening moeten houden met, onder meer, de algemene context van de relevante fiscale wetgeving, de praktijken die gewoonlijk gangbaar zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van de fiscale bepaling waarvan zij het misbruik aanvoert alsook met het eventuele bestaan van specifieke bepalingen die reeds ertoe strekken bepaalde misbruiken van de betrokken fiscale bepaling tegen te gaan” (eigen onderlijning).

[7] Gent, 1 december 2020, TFR 2021, nr. 598, 1 e.v. Zie ook H. DECOUTERE, De algemene antimisbruikbepaling en de successieplanning (tweede editie), Antwerpen, Intersentia 2020, p.85 met verwijzing naar: B. PEETERS, “De algemene fiscale antimisbruikbepaling. Een commentaar in het licht van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof”, AFT 2014, afl. 5., 26 nr. 67. Waarbij ook illustratief verwezen wordt naar de Voorafgaandelijke Beslissing nr. 16046 waarin de Vlaamse Rulingdienst deze visie toepaste (en die zoals hieronder aangehaald ondertussen vernietigd werd op grond van een gebrek aan bewijs en motivering).

[8] Memorie van Toelichting bij het Decreet van 22 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005, Parl.St. Vl.Parl. 2004-05, nr. 124/1, 11-12.

[9] VB nr. 16046 randnummers 32 en 33.

[10] Gent, 1 december 2020, TFR 2021, nr. 598, 1 e.v.

[11] In casu is de verlengde termijn van zeven jaar uit artikel 2.7.1.0.5. § 2 VCF niet van toepassing.

[12] Zie de commentaar betreffende de voorganger van het vroegere artikel 7 W.Succ. in het “Eposé des Motifs” Wet van 11 oktober 1919, Pasin. 1919, 55 en Rec.gén.enr.not. 1918-19, nr. 15.513, 99 : “Il dit aux citoyens: Disposez de vos biens par donation entre vifs; dépouillez-vous avant votre décès; c’est votre droit, je n’y mets nul obstacle; mais j’exige pour lors, que la donation soit constatée par acte et que cet acte soit soumis à la formalité de l’enregistrement, sinon les valeurs données seront censées exister dans votre patrimoine pour la perception des droits de succession …par modération, l’application en est limitée aux libéralités faites dans les trois années précédant le décès, à l’example de la loi anglaise du 29 avril 1910.” (eigen onderlijning)

[13] Omzendbrief 2015/1(PDF bestand opent in nieuw venster) betreffende art. 3.17.0.0.2 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013, zoals gewijzigd door het decreet van 19 december 2014 – antimisbruikbepaling – Fiscaal misbruik – Registratiebelasting en erfbelasting, 4.

[14] Zie o.a. de motivering in het arrest van de Raad van State nr. 241.761 van 12 juni 2018 onder nr. 22.

[15] Hoewel de lijfrente een vaste en optionele component bevat, kan ze in haar geheel ook beschouwd worden als een vaste rente van maximaal 4,5% van het geschonken vermogen (+indexatie). Hoewel het een familiale streefdoel is om de rente hoofdzakelijk uit de opbrengsten van investeringen te kunnen betalen, is er geen rechtstreeks verband tussen beiden. Dit blijkt onder andere uit het feit dat men kan interen op het geschonken kapitaal ter betaling van de lijfrente.

[16] Zie o.a. wederom de reeds aangehaalde en ondertussen vernietigde Voorafgaandelijke Beslissing nr. 16046.

[17] Gent, 1 december 2020, TFR 2021, nr. 598, 1 e.v.: “Ofwel is er sprake van een herkwalificatie van de schenking in een afstand/verkoop onder bezwarende titel aangezien de last dermate hoog is opgelopen, hetgeen impliceert dat er afdoende wordt bewezen dat er sprake is van gelijkwaardigheid en niet van een bedekte bevoordeling van de begunstigden. Ofwel is er sprake van een bedekte bevoordeling, in welk geval er geen sprake kan zijn van een herkwalificatie van de schenking in een overeenkomst onder bezwarende titel. In beide situaties kan artikel 2.7.1.0.9. VCF niet worden toegepast.