Vraag en antwoord industrie - bedrijven - stationaire bronnen
Industrie
Met de totale stikstofuitstoot wordt de uitstoot van zowel mobiliteit als de stationaire bron(nen) bedoeld. Ook wanneer afgetoetst moet worden aan het kader van mobiliteit dient de totale stikstofuitstoot geëvalueerd te worden. Onder de huidige voorwaarden is er geen verschil tussen beide beoordelingskaders.
Artikel 26 van het stikstofdecreet dient samen met artikel 25 gelezen te worden. Op basis van artikel 26 wordt bepaald in welke fase de stationaire bron dominant is. Bij de aftoetsing aan hetzij het kader voor stationaire bronnen, hetzij het kader voor mobiliteit, wordt er geen onderscheid gemaakt tussen aanleg- of exploitatiefase.
Case: bij het gebruik van een warmtekrachtkoppeling op aardgas op een tuinbouwbedrijf, wordt een SCR-rookgasreiniger gebruikt op de momenten dat de rookgassen aangewend worden in de serre als CO2-bron (met dus een niet-geleide emissie via de verluchting van de serre). Alle andere momenten worden de rookgassen direct via de schouw geëmitteerd, dus zonder de selectieve katalytische reductie (‘SCR’) te passeren. Welk beoordelingskader is hier van toepassing? En met welke emissiegegevens moet rekening gehouden worden, aangezien emissiemetingen niet uitgevoerd kunnen worden op de niet-geleide emissies uit de serre?
In artikel 23, §2, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) is opgenomen dat voor projecten die onder het toepassingsgebied van hoofdstuk 3, afdeling 2(opent in nieuw venster) vallen (wat voor dit project het geval is), het beoordelingskader uit hoofdstuk 3, afdeling 4(opent in nieuw venster), van toepassing is voor de beoordeling van de ammoniakemissies die voortkomt uit deNOx-technieken.
DeNOx-technieken zijn gedefinieerd als NOx-verwijderingstechnieken en omvatten o.m. de toepassing van een selectieve katalytische reductie (‘SCR’) Ammoniakemissies ten gevolge van de toepassing van SCR bij serres dienen dus beoordeeld te worden conform het beoordelingskader voor ammoniak van veehouderijen en mestverwerkingsinstallaties (tenzij voldaan is aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 23, §2, tweede lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster)).
Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om de emissies correct te begroten. Dit kan bijvoorbeeld op basis van garanties van de leverancier, of door het uitvoeren van 1 of meerdere representatieve emissiemetingen ter hoogte van de schouw, waarbij de SCR wel degelijk in werking gesteld is.
Bij de algemene evaluaties van GPBV-installaties zal telkens de impactscore opgevraagd worden van de vergunde toestand. Indien uit deze impactscore blijkt dat deze bij bv. NOX lager is dan de 1%-drempelwaarde t.h.v. SBZ, dient dan ook
nog een evaluatie gemaakt te worden inzake haalbare emissies NOx en NH3 binnen range BBT-GEN door toepassing van de BBT-technieken? Of dient deze evaluatie opgemaakt worden als blijkt dat de impactscore > 1 % bij NOxN?
De vraag om een evaluatie te maken welke emissies voor NOx en NH3 haalbaar zijn binnen de range van BBT-GEN, staat los van de impactscore.
De Richtlijn Industriële Emissies stelt immers dat emissiegrenswaarden vastgelegd moeten worden binnen de range van BBT-GEN. Ook in het Luchtbeleidsplan 2030 is een belangrijke maatregel voor de industrie de toepassing van BBT, naast de verderzetting van het kosteneffectief reductiebeleid.
Omwille van de uitgangspunten van de PAS en de koppeling met het Luchtbeleidsplan 2030, wordt deze evaluatie vanaf nu specifiek gevraagd bij de uitvoering van de algemene evaluaties.
Bij de beoordeling van deze evaluatie zal rekening gehouden met diverse factoren, waaronder ook de effectieve impactscore van de IIOA.
De voorwaarde dat een deNOx-installatie moet zorgen voor een NOx-N-reductie van minstens 50% (zoals opgenomen in artikel 23, §2, tweede lid, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster)), betreft een performantie-eis voor deNOx-installaties. In het Stikstofdecreet is duidelijk opgenomen dat deze voorwaarde geldt voor de deNOx-installatie (en niet voor de volledige IIOA met deNOx-installatie(s)). Bijgevolg dient deze voorwaarde inderdaad afgetoetst te worden per deNOx-installatie.
De tweede voorwaarde dat de impactscore met deNOx-installatie niet mag stijgen t.o.v. de situatie zonder deNOx-installatie, geldt daarentegen conform het Stikstofdecreet wel op het niveau van de volledige IIOA.
Het Stikstofdecreet is niet van toepassing indien stikstofemissies enkel vrijkomen door verkeer tijdens de aanlegfase of door het inzetten van niet-stationaire bronnen tijdens de aanlegfase. Zie ook volgend schema.
Als stikstofemissies daarentegen vrijkomen door extra verkeer na de aanlegfase en de aanvraag uitsluitend een stedenbouwkundige handeling betreft, dan is het beoordelingskader mobiliteits-gerelateerde projecten van toepassing. De stikstofemissies van alle verkeer worden in rekening gebracht en getoetst aan de drempelwaarde van 1%. Voor het bepalen van de impactscore voor mobiliteit is een drietrapsbenadering uitgewerkt in de praktische wegwijzer.(opent in nieuw venster)
De bouw van een loods is normaal gezien een verkeersgenererend project omdat deze meer stikstofemissiegenererende vervoersbewegingen zal veroorzaken, aangezien er meer aan- en afvoer naar de loods komt.
Als de aanvraag evenwel ook betrekking heeft op een vergunningsplichtige IIOA en de IIOA omvat een stationaire bron met stikstofoxiden die is ingedeeld (vergunnings- of meldingsplichtig), dan is het beoordelingskader voor stationaire bronnen van toepassing. Dit geldt ook als de stationaire bron geen voorwerp uitmaakt van de aanvraag. Overeenkomstig artikel 22 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) moet het geheel van de stikstofdeposities (verkeer + stationaire bronnen in aanlegfase en exploitatiefase), van het project in kaart worden gebracht.
Als stationaire bronnen van stikstofoxiden worden enkel beschouwd de ingedeelde inrichtingen of activiteiten (cf. bijlage 1 van VLAREM II) die stikstofoxiden emitteren.
Stationaire motoren en andere stookinstallaties zijn ingedeeld vanaf een nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 kW. Werfmachines zoals graafmachines, bouwkranen, bulldozers e.d. zijn niet ingedeeld.
Niet-stationaire motoren en motoren die opgesteld zijn op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken zijn (conform de uitzonderingen in rubrieken 12.1 en 31.1) eveneens niet ingedeeld. Deze worden bijgevolg niet beschouwd als stationaire bronnen die stikstofoxiden emitteren.
Volledige vraag: voor de bouw van een nieuwe waterzuiveringsinstallatie hebben wij zowel stationaire bronnen (kranen, wielladers, stroomgroep,…) als mobiliteitsgerelateerde bronnen transporten (afvoer overtollige gronden) in de aanlegfase. In de latere exploitatiefase hebben wij enkel nog mobiliteitsgerelateerde bronnen (afvoer slib, groenonderhoud,…) . Het lijkt erop dat ik beide niet tegelijkertijd kan aanduiden in de omgevingsvergunningsaanvraag, niettegenstaande ze beide deel uitmaken van de aanvraag. Hoe moet ik hier mee omgaan? Welk beoordelingskader dient ik te selecteren?
Per dossier kan maar 1 beoordelingskader van toepassing zijn. Welk beoordelingskader dat is, hangt af van het dossier en de toepassing van artikel 26 van het Stikstofdecreet, namelijk:
Als een mobiliteitsgerelateerd project ook een exploitatie van een IIOA omvat met een of meer stationaire bronnen van stikstofoxiden wordt de totale stikstofdepositie beoordeeld conform het beoordelingskader stikstofoxiden stationaire bronnen in de volgende gevallen:
- de exploitatie van de IIOA met stationaire bronnen vindt plaats na de aanlegfase van het mobiliteit gerelateerd project; of
- de exploitatie van de IIOA met stationaire bronnen vindt enkel plaats tijdens de aanlegfase van het mobiliteit gerelateerd project en de gemiddelde equivalente jaaremissie van NOx van de aanlegfase in totaliteit (inclusief exploitatie van de IIOA) > gemiddelde jaaremissie van NOx van het mobiliteit gerelateerd project na de aanlegfase.
In de andere gevallen gebeurt de beoordeling van de totale stikstofdepositie van het project conform het beoordelingskader stikstofoxiden mobiliteit
Voor uw project moeten dus de totale emissies van de aanlegfase en de totale emissies na de aanlegfase begroot worden. Indien de emissies in de aanlegfase groter zijn, dan is het beoordelingskader stationaire bronnen van toepassing. Indien de emissies na de aanlegfase het grootste zijn, dan is het beoordelingskader van mobiliteit van toepassing.
In zo’n geval mag het totale G8-emissiepakket, en dus de waarde die je ingeeft in de depositietrendtool onder stap 2, bepaald worden als de som van de verschillende G8-emissiepakketten zoals gedefinieerd onder de verschillende beoordelingskaders.
Voor voorliggende vraag mag dus het G8-emissiepakket zoals gedefinieerd onder het beoordelingskader stationaire bronnen opgeteld worden bij het G8-emissiepakket zoals gedefinieerd onder beoordelingskader mobiliteit.
Het stikstofdecreet is van toepassing op windturbines omdat er strikt genomen extra verkeer gegenereerd wordt na de aanlegfase.
Het is dan wel weinig verkeer (onderhoudswerken) maar toch is het aangewezen om de berekening te doen, zowel voor aanlegfase als voor exploitatiefase en aan te tonen dat men steeds onder de drempel van 1% zit.
Dit kan eenvoudig via de VITO-tabellen. Voor meer uitleg en een voorbeeld hierover, zie ‘Stikstof en vergunningen’.
Men moet ook steeds de cumulatieve effecten van de puntbronnen en de lijnbronnen berekenen en de som ervan moet kleiner zijn dan 100%.
Het gebruik van een alternatief instrument wordt enkel toegestaan indien de impactscoretool, omwille van bijvoorbeeld specifieke projecteigenschappen, niet geschikt blijkt te zijn.
Voorwaarde is dat de principes die in de impactscoretool worden gehanteerd – zie artikel 3 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) en de bijbehorende toelichting – worden gerespecteerd.
Zowel op de startpagina als bij het rapport van de impactscoretool wordt een overzicht gegeven van de te hanteren datalagen en versies.
Voor meer info, zie praktische wegwijzer stikstofdepositie(PDF bestand opent in nieuw venster).
Voor het bepalen van de impactscore voor mobiliteit werd een drietrapsbenadering uitgewerkt. Op die manier hoeft u voor mobiliteit niet onmiddellijk in de impactscoretool te werken.
- In eerste instantie kan er gebruik gemaakt worden van de VITO-studie ‘Voertuigemissies en de minimis-normen: een analytische benadering voor wegverkeer(PDF bestand opent in nieuw venster)’ en bijhorende tabellen. Aan de hand van een stappenplan wordt geduid hoe de impact van mobiliteit ten gevolge van een project dient beoordeeld te worden. Aan de hand van een voorbeeld wordt ook geïllustreerd welke werkwijze dient gevolgd te worden bij projecten met gecombineerde stikstofbronnen (bv. mobiliteit en stookinstallaties)
- Indien op basis daarvan niet met zekerheid kan aangetoond worden dat de impactscore van het project lager is dan 1% drempelwaarde kan in de impactscoretool wegenis ingetekend worden. De emissies voor deze lijnbron kunnen berekend worden aan de hand van een rekenblad(Excel bestand opent in nieuw venster) opgemaakt door VITO. In de impactscoretool kunnen zowel wegenis als stookinstallaties, puntbronnen uit de aanlegfase of andere stikstofbronnen gecombineerd worden.
- Indien het resultaat van de impactscoretool voor mobiliteit boven de 1% drempelwaarde uitkomt of bij MER-plichtige projecten waarbij lucht een sleuteldiscipline is, moet gemodelleerd worden in IMPACT. Deze tool is enkel toegankelijk voor experten inzake luchtkwaliteitsmodellering.
Cf. de toelichting bij artikel 3 van het Stikstofdecreet:
De toetszone die gehanteerd wordt bij de berekening van de impactscore bestaat uit het geheel van de actueel aanwezige habitats, de tot doel gestelde habitats op terreinen onder passend beheer en de zoekzones voor het realiseren van de openstaande taakstelling aan instandhoudingsdoelstellingen voor de tot doel gestelde habitats, alle gelegen binnen SBZ-H en binnen 20 km afstand tot de emissiebron(nen).
Voor de bepaling van de impactscore moet van de hele plant worden uitgegaan.
Artikel 22 van het Stikstofdecreet stelt immers het volgende:
Voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdeling 2, 3 en 4, is bij een verandering van een IIOA de totale stikstofdepositie, vermeld in artikel 3, §1, eerste lid, het geheel van de stikstofdepositie van de al vergunde of gemelde IIOA en de stikstofdepositie van de verandering.
Die totale stikstofdepositie is nodig ter bepaling van de impactscore.
Dat wordt ook verduidelijkt in de toelichting bij het Stikstofdecreet:
Dit artikel bevestigt de bestaande praktijk dat in het geval van een aanvraag voor een verandering bij de beoordeling rekening gehouden wordt met de effecten van de totale vergunde of gemelde situatie die ontstaat na de verandering. Het is dus niet enkel de stikstofdepositie die veroorzaakt wordt door de verandering op zich die beoordeeld wordt. De beoordeling van de stikstofdepositiebijdrage in de in dit hoofdstuk opgenomen beoordelingskaders betreft de totale stikstofdepositie die te verwachten is van de vergunde of gemelde IIOA na de vergunning/melding van de verandering.
De impactscoreberekening hoeft niet door een erkend deskundige te worden uitgevoerd.
Als de impactscore > 1% is, moet er een passende beoordeling worden opgemaakt.
Overeenkomstig artikel 34 van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) zal de passende beoordeling positief zijn indien:
- het project geen bijkomende stikstofdepositie veroorzaakt ten opzichte van de bestaande situatie EN het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
- het project tot een stijging van de stikstofdepositie ten opzichte van de bestaande situatie leidt MAAR het project de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H niet hypothekeert
De gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend wordt bepaald door de vermindering van de depositie van stikstofoxiden, die beoogd wordt door de realisatie van de doelstelling (een reductie van 45% NOx), systematisch in aanmerking te nemen voor een specifiek SBZ-H. Dus in geen enkel geval mag de dalende trend worden gehypothekeerd.
Om te bepalen of de gebiedsspecifieke neerwaartse depositietrend van NOx in het betrokken SBZ-H al dan niet gehypothekeerd wordt, werd de depositietrendtool(opent in nieuw venster) ontwikkeld.
Aangezien de vergunningsaanvraag betrekking heeft op activiteiten die stikstofemissies veroorzaken, zal de exploitant de impactscore moeten berekenen om af te toetsen aan de drempelwaarde van 1%.
Als er enkel een stationaire bron is tijdens de aanlegfase en de stikstofuitstoot tijdens de aanlegfase groter is dan tijdens de exploitatiefase, is overeenkomstig artikel 26, 2°, van het Stikstofdecreet(opent in nieuw venster) het beoordelingskader voor stationaire bronnen van toepassing voor het geheel. Er is steeds maar één beoordelingskader van toepassing.
Bij de vragen vult u de hoogste impactscore in van één van beide fasen als deze niet overlappen. In de motivering kunt u meer uitleg geven over de berekening van de twee fasen. Aangezien men steeds de totale stikstofdepositie moet beoordelen, moet men alles samen nemen en dus niet opsplitsen voor stedenbouwkundige handelingen en IIOA.
Opmerking: als stationaire bronnen van stikstofoxiden worden enkel beschouwd de inrichtingen of activiteiten zoals opgenomen op de indelingslijst (bijlage 1 van VLAREM II) die stikstofoxiden emitteren. Werfmachines zoals graafmachines, bouwkranen, bulldozers e.d. zijn niet ingedeeld. Motoren die opgesteld zijn op een bouwplaats voor de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken zijn (conform de uitzonderingen in rubrieken 12.1 en 31.1) eveneens niet ingedeeld. Enkel als de aanvraag een vergunningsplichtige IIOA bevat met een stationaire bron met stikstofoxiden die is ingedeeld (vergunnings- of meldingsplichtig) dan is het beoordelingskader voor stationaire bronnen mogelijk van toepassing (zie hiervoor art. 26 van het Stikstofdecreet).