Aankoop woning gefinancierd door erflater - geen bijdrage gezinslasten - toepassing artikel 2.7.1.0.5. VCF vereist niet dat het bewijs wordt geleverd van de aanwezigheid van een schenking - voorhanden zijn van kosteloze beschikking volstaat
- Nummer
23/1327/A
- Datum beslissing
24 april 2025
- Publicatiedatum
17 juni 2025
- Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.1.0.5. VCF
Samenvatting
Bij notariële akte van 3 maart 2021 kochten belastingplichtige en haar echtgenoot (latere erflater) een woning gelegen te W, A-laan 97. De woning werd door belastingplichtige en haar echtgenoot, samen gekocht, ieder voor de helft, voor 99 %. De inwonende dochter A, voor wie de woning in feite werd gekocht en die een aangepaste huisvesting nodig had, werd eigenaar voor 1 %. Belastingplichtige en haar echtgenoot waren gehuwd met een huwelijkscontract van scheiding van goederen.
De aankoop van de woning werd gefinancierd door de echtgenoot van belastingplichtige. Het voorschot van 76.000,00 EUR dat werd betaald, leende de echtgenoot (erflater) van zijn zuster. Een verdere betaling door de echtgenoot (erflater) werd gedaan op rekening van de notaris van 205.000,00 EUR, eveneens met gelden geleend van zijn zuster. Tot slot werd een bedrag van 544.254,28 EUR betaald door de echtgenoot (erflater) door middel van gelden die nog bij de notaris beschikbaar waren als gevolg van de verkoop door de echtgenoot (erflater) van een eigen onroerend goed.
Op 14 juli 2021 overleed de echtgenoot van belastingplichtige.
Op 9 november 2021 werd een gezamenlijke aangifte van nalatenschap ingediend. In de aangifte wordt melding gemaakt van de gelden die de erflater verkreeg door de verkoop van zijn onroerend goed en waarvan de gelden op de rekening bij de notaris bleven (zie hierboven). Gemeld wordt dat deze gelden werden aangewend tot aankoop van het onroerend goed gelegen te W, A-laan 97.
Na bijkomende toelichtingen te hebben gevraagd aan de notaris in verband met de gezinswoning, de verstrekte lening door de zuster en de effecten, werd op 13 mei 2022 lastens belastingplichtige de betwiste aanslag in de erfbelasting gevestigd, verzonden op 20 mei 2022, voor een te betalen bedrag van 291.418,30 EUR. Daarbij wordt een bedrag van 412.627,14 EUR belast op basis van artikel 2.7.1.0.5 VCF (fictie roerend). De bedragen die de erflater verschuldigd was aan zijn zuster uit hoofde van de aangegane leningen, worden in het passief aanvaard.
Gemeld wordt dat het gaat om een ambtshalve toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF in de zin dat er sprake is van een onrechtstreekse schenking op 27 november 2020 ten bedrage van 38.000,00 EUR aan belastingplichtige vanwege de overschrijving van het voorschot tot aankoop van de woning te W, A-laan 97, vervolgens een onrechtstreekse schenking op 24 februari 2021 ten bedrage van 102.500,00 EUR door overschrijving aan de notaris en tot slot een onrechtstreekse schenking op 3 maart 2021 ten bedrage van 272.127,14 EUR door de aanwending van eigen gelden voor de aankoop van de woning op 3 maart 2021.
Op 19 augustus 2022 werd een bezwaarschrift ingediend tegen de gevestigde aanslag. Gesteld wordt dat geen bewijs wordt geleverd voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF. Verder wordt gesteld dat er geen animus donandi was in hoofde van de erflater. Door de aankoop van het onroerend goed vervulde de erflater enkel zijn plicht als echtgenoot en als enige kostwinnaar, om bij te dragen in het huwelijk. Het zou de bedoeling zijn geweest om de woning na aanpassing voor de dochter, in gebruik te nemen als gezinswoning. Op het ogenblik van de aankoop wist de erflater niet dat zijn overlijden nakend was.
Na de uitwisseling van enkele berichten, werd bij beslissing van 23 februari 2023 het bezwaarschrift afgewezen. VLABEL blijft bij haar standpunt dat artikel 2.7.1.0.5. VCF correct werd toegepast. De gelden voor de aankoop van het onroerend goed te W, A-laan 97, werden niet door belastingplichtige terugbetaald. Dat het niet zou gaan om een schenking is volgens VLABEL niet relevant. Artikel 2.7.1.0.5 VCF is niet enkel van toepassing voor schenkingen binnen 3 jaar voor het overlijden, maar ook toepasbaar op allerhande bevoordelingen, rechtstreeks of onrechtstreeks. De animus donandi is niet nodig. In casu zou het gaan om de betaling van andermans schuld, zijnde de betaling van het aandeel in de aankoopsom. Het zou daarbij, aldus nog VLABEL, niet relevant zijn dat de aankoop werd gedaan als bijdrage in de lasten van het huwelijk. Bijdragen in de lasten betekent niet dat alles van beide echtgenoten moet zijn. Een eigen huis ter beschikking stellen van het gezin is ook bijdragen in de lasten.
Ten gronde heeft de betwisting betrekking op de toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
Opdat toepassing wordt gemaakt van deze bepaling, is volgens de rechtbank in de eerste plaats vereist dat het gaat om goederen waarover kosteloos wordt beschikt gedurende drie jaar vóór het overlijden, hetgeen door VLABEL moet worden bewezen. De betrokken bepaling is niet van toepassing indien de bevoordeling onderworpen werd aan de schenkbelasting of de schenkingen onder de levenden.
In casu is belastingplichtige van oordeel dat er vooreerst geen sprake is van een ‘kosteloze beschikking’ zodat de betrokken bepaling niet van toepassing is. Verder is belastingplichtige van oordeel dat de betrokken bepaling enkel van toepassing is op schenkingen terwijl door VLABEL niet aangetoond is dat in casu sprake is van een schenking.
Over de kosteloze beschikking – bijdrage in de gezinslasten
De belastingplichtige stelt dat de aankoop van de woning te W, A-laan 97, waarbij zij omzeggens de helft verwierf, niet gelijk gesteld kan worden met een ‘kosteloze beschikking’, maar dat het gaat om een bijdrage door de erflater in het kader van zijn wettelijke verplichting tot bijdrage in de gezinslasten.
Aan de hand van de stukken van het dossier is de rechtbank van oordeel dat niet aangetoond is dat de erflater door middel van de aankoop van de woning te W, A-laan 97, waarbij belastingplichtige 49,50 % van de eigendom verwierf, voldeed aan zijn bijdrageplicht in de gezinslasten.
Vooreerst betrof de aankoop van de woning gelegen te W, A-laan 97, niet de gezinswoning en is het ook nooit de gezinswoning geweest. Uit de aankoopakte van de woning te W, A-laan 97, op 3 maart 2021, blijkt dat de erflater en belastingplichtige reeds niet meer samenwoonden. De erflater was woonachtig te K, S-weg 361, waar hij nog woonachtig was op het ogenblik van het overlijden; belastingplichtige was op het ogenblik van de akte woonachtig te S, O-laan 24, bus 1, waar zij nog woonachtig was op het ogenblik van het indienen van de aangifte op 9 november 2021 en op het ogenblik van instellen van de vordering voor de rechtbank. De dochter A, waarvoor de nieuwe aangepaste woning te W, A-laan 97 zou worden aangekocht, was op het ogenblik van de aangifte op 9 november 2021 nog steeds woonachtig te K, S-weg 361. In het e-mailbericht van de notaris van 21 april 2022 stelt de notaris in dit verband dat het verschillend adres van de erflater en belastingplichtige te wijten was aan het feit dat zij haar echtgenoot wilde beschermen tegen aanspraken van derden, maar dat zij in feite samenwoonden op het adres te K. Gelet op het feit dat belastingplichtige blijkbaar tot op het ogenblik van het instellen van de vordering voor de rechtbank nog op het adres te S woonachtig was, is dit evenwel niet geloofwaardig.
Uit de aangifte van nalatenschap blijkt dat de echtgenoten reeds diverse onroerende goederen hadden, waarvan belastingplichtige blijkbaar reeds, voor zover dit kan nagegaan worden op basis van de aangifte en de bijgevoegde stukken, deels eigenaar of vruchtgebruiker was. Uit de aangifte en de erbij gevoegde stukken blijkt er verder op 6 februari 2019 nog een akte van schenking van de naakte eigendom te zijn geweest in verband met een onroerend goed gelegen te S-straat 29 te W, waarvan belastingplichtige dan door het overlijden deels het vruchtgebruik heeft verworven.
Verder wordt door geen enkel stuk aangetoond dat belastingplichtige zou hebben ingestaan voor de noodzakelijke bijstand van de hulpbehoevende dochter. Zo worden geen stukken bijgebracht over de toestand van de dochter om dit te beoordelen. Verder wordt niet aangetoond dat belastingplichtige om die reden de keuze zou hebben gemaakt om zelf geen beroepsinkomsten te verwerven en thuis te blijven om zich volledig toe te leggen op de zorg voor de dochter. Dit terwijl de erflater ter zake geen bijdrage zou hebben geleverd zodat hij onder de vorm van de betaling van de woning gelegen te W, A-laan 97, hieraan alsnog zou moeten voldoen.
Uit dit geheel van feiten is de rechtbank van oordeel dat het niet aangetoond is dat de aankoop van de woning te W, A-laan 97, waarbij belastingplichtige 49,50 % van de volle eigendom verwierf, haar oorzaak vindt in de bijdrageplicht van de erflater in de gezinslasten, met als gevolg dat er geen sprake zou zijn van een ‘kosteloze beschikking’.
Over het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.5. VCF
Deze rechtbank besliste in het verleden reeds dat de toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF niet vereist dat het bewijs wordt geleverd van de aanwezigheid van een schenking. Bij vonnis van 10 november 2020 (rolnr. 19/1613/A) besliste de rechtbank (in dezelfde zin Rb. Gent 26 juni 2018, rolnr. 17/1253/A):
“Het concept ‘kosteloze beschikking’ is niet gelijk te stellen met en te beperken tot de rechtsfiguur van de schenking. Van zodra er sprake is van een gebrek aan economisch evenwichtige tegenprestatie door de begunstigde, ligt een kosteloze beschikking voor. Enige animus donandi, hetgeen vereist is voor een schenking, moet door de belastingadministratie niet aangetoond worden. De artikelen van het Burgerlijk Wetboek betreffende een schenking zijn niet noodzakelijk van toepassing.
Het komt in beginsel de administratie toe het bewijs te leveren van de kosteloze beschikking, waarna een onweerlegbaar vermoeden ten nadele van de belastingplichtige tot stand komt. Dit concept draagt uit zijn aard zelf echter een verdeling van de bewijslast in zich: van zodra de administratie de kosteloosheid van de beschikking aanreikt, komt het aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat er wel een evenwichtige tegenprestatie aan de beschikking ten grondslag ligt. Van de administratie kan immers niet verlangd worden dat zij een negatief bewijs - met name de afwezigheid van een economisch evenwichtige tegenprestatie - levert. Dit bewijs kan de belastingplichtige leveren met alle middelen van recht, met inbegrip van ernstige en overeenstemmende vermoedens en van getuigenverklaringen, zij het met uitsluiting van de eed. Daarbij dient de rechtbank ook oog te hebben voor de familiale context waarin de schikking tot stand kwam, waardoor de bewijsdrempel lager komt te liggen.”
Het Hof van Beroep te Gent oordeelde in haar arrest van 21 januari 2020 in dezelfde zin (rolnr. 2019/AR/147):
“Het begrip kosteloze beschikking gehanteerd in artikel 7 W. Succ., is niet beperkt tot louter schenkingen. Het volstaat te bewijzen dat er geen economisch evenwichtige tegenprestatie werd geleverd door de begunstigde van de kosteloze beschikking. Enige animus donandi, hetgeen vereist is voor een schenking, moet niet worden aangetoond.”
Hiervoor werd reeds beslist dat niet ten genoege bewezen is dat de aankoop van het onroerend goed gelegen te W, A-laan 97, waarbij belastingplichtige 49,50 % van de volle eigendom verwierf, het resultaat is van de wettelijke bijdrageplicht van de erflater in de gezinslasten. Belastingplichtige brengt geen andere redenen naar voor die aantonen dat er in casu sprake is van een economisch evenwichtige tegenprestatie die zou zijn geleverd door belastingplichtige.
Het staat vast dat de erflater de volledige verkoopprijs van het onroerend goed te W, A-laan 97 met eigen gelden betaalde. De verkoopprijs werd immers betaald door middel van gelden die de erflater verkreeg uit de verkoop van een eigen onroerend goed. Deze gelden, die bij de notaris aanwezig waren (544.254,28 EUR), werden rechtstreeks aangewend voor de aankoop van het onroerend goed te W, A-laan 97. Verder leende de erflater voor het resterende bedrag van de aankoop bij zijn zuster een bedrag van in totaal 281.000,00 EUR. Deze lening werd als een schuld van de erflater (specifiek passief onroerend) in de nalatenschap aanvaard. Het gaat ter zake derhalve eveneens om eigen middelen van de erflater. Door de lening aan te gaan bij de zuster en daarvoor geen andere middelen aan te wenden, heeft de erflater voorkomen dat er mogelijk gelden die ook op enige wijze toebehoorden aan belastingplichtige, werden gebruikt. Daardoor wordt benadrukt dat er een vrijgevigheidsinzicht aanwezig was in hoofde van de erflater naar belastingplichtige toe.
Terwijl de erflater aldus de aankoop voor 100 % met eigen middelen voldeed, verwierf hij zelf slechts 49,50 % van de eigendom van het onroerend goed, terwijl belastingplichtige, zonder daarvoor een aangetoonde tegenprestatie te leveren, eveneens 49,50 % van de eigendom verwierf. Ter zake is dan ook wel degelijk sprake van een vrijgevigheidsinzicht in hoofde van de erflater. In de notariële akte van aankoop van het onroerend goed wordt uitdrukkelijk bepaald, nadat de heer E D (erflater) en belastingplichtige als kopers worden aangeduid en verder eveneens de dochter A D:
« Ici présens et représenté comme dit est et acceptant, à savoir
- A concurrence de nonante-neuf pourcents (99 %) indivis en pleine propriété pour les époux D-V M.
- A concurrence de 1 % invidis en pleine proporiété pour Mademoiselle A D »
Aldus werd door het verlijden van de akte belastingplichtige voor 49,50 % eigenaar van het betrokken onroerend goed, terwijl haar daarbij voor de aankoop, zonder enige aangetoonde tegenprestatie, door de erflater 412.627,14 EUR ter beschikking wordt gesteld (zie detail op betwiste aanslag; zie ook afrekening notaris van aankoop onroerend goed (bijlage bij aangifte nalatenschap)), hetgeen door de ondertekening van de notariële akte, door de erflater wordt bevestigd en door eiseres wordt aanvaard, zonder dat daarbij enige voorwaarde of tegenprestatie wordt gesteld. Ook uit de aangifte van nalatenschap blijkt de aanvaarding in hoofde van eiseres. Aldus is er volgens de rechtbank wel degelijk, zoals VLABEL aangeeft, sprake van een onrechtstreekse schenking en dus een kosteloze beschikking in de zin van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
Verder gebeurde de aankoop van het onroerend goed, waarbij eiseres de 49,50 % verwierf, minder dan drie jaar vóór het overlijden van de erflater. Tot slot staat het vast dat geen schenkbelasting of registratierechten op schenkingen werd betaald naar aanleiding van de aankoop.
De rechtbank is van oordeel dat derhalve aangetoond is dat artikel 2.7.1.0.5 VCF van toepassing is met als gevolg dat de vordering van belastingplichtige ongegrond is.