Dading tussen erfgenamen - combinatie declaratieve en eigendomsoverdragende overdracht
- Nummer
23/2207/A
- Datum beslissing
15 juni 2025
- Publicatiedatum
22 september 2025
- Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 3.3.1.0.6, 1e lid, 3° VCF
- art. 1465 oud BW
- art. 3.6.0.0.4, lid 1, 2° VCF
Samenvatting
De erflater liet naast zijn echtgenote ook 2 kinderen na uit een vorig huwelijk.
In de oorspronkelijke aangifte van nalatenschap dd. 03/05/2010 werd de huwgemeenschap (woning te M. en garage te K.) ingevolge het verblijvingsbeding voor het geheel toebedeeld aan de echtgenote, onder voorbehoud van de uitwerking van het art. 1465 oud B.W., zodat de huwgemeenschap volgens de aangifte werd toebedeeld als volgt: voor 4/6 volle eigendom en voor 2/6 vruchtgebruik aan de echtgenote en aan de 2 kinderen elk voor 1/6 naakte eigendom.
Ingevolge het testament en de wet werd de nalatenschap van de erflater (appartement te K.) volgens de aangifte toebedeeld als volgt: voor 1/3 volle eigendom en 2/3 vruchtgebruik aan de echtgenote en aan de 2 kinderen elk voor 1/3 naakte eigendom.
Bij vonnis van 14/09/2010 van de rechtbank van eerste aanleg te Gent werd een notaris aangesteld om over te gaan tot de gerechtelijke vereffening-verdeling van de huwgemeenschap en nalatenschap, tot slot van alle rekening. In de dading verklaarden partijen dat er geen toepassing wordt gemaakt van art. 1465 oud B.W. Ten gevolge daarvan kreeg het verblijvingsbeding zijn volle uitwerking vanaf datum overlijden en is de ganse huwgemeenschap (woning te M. en garage te K.) bij overlijden van de erflater in volle eigendom toegekomen aan de echtgenote. Daarnaast zijn partijen uitdrukkelijk overeengekomen dat de echtgenote afstaat en overdraagt aan dochter D.: (i) de volle eigendom van de garage te K., en (ii) 1/3 volle eigendom en 2/3 vruchtgebruik van het appartement te K., mits betaling van een oplegsom.
Naar aanleiding van de dading diende de echtgenote op 13/04/2022 een nieuwe aangifte van nalatenschap in. Op het aanslagbiljet n.a.v. de nieuwe aangifte werd vermeld: “Bijkomende heffing erfbelasting: ingevolge de dading van 15/12/2021 krijgt het verblijvingsbeding in het huwelijkscontract van 14/07/2006 volle uitwerking en is er verandering in devolutie.”
De echtgenote diende een bezwaar in dd. 03/08/2022. In het bezwaar stelde zij dat in de aanslag geen rekening werd gehouden met de wijzigingen in het vastgoed dewelke in de notariële akte van dading van 15/12/2021 waren opgenomen. Zo was er door de dading een wijziging in de devolutie opgetreden omdat de echtgenote haar aandeel in het appartement te K. had overgedragen aan mevr. D. Gelet op het declaratief karakter van de dading meende zij dat zij geacht moest worden het appartement te K. nooit te hebben vererfd zodat de voormelde belastbare grondslagen (333.333,33 EUR en 373.333,33 EUR) uit de belastbare bedragen moesten worden geweerd. Daarnaast stelde men dat in de aanslag ook geen rekening was gehouden met het feit dat de garage te K. (50.000 EUR) door de akte van dading aan mevr. D. was toegewezen. De garage was in de aanslag nog steeds als een onroerend goed van de huwgemeenschap opgenomen, en diende dus ook nog uit de belastbare bedragen te worden geweerd.
Op 13/06/2023 werd het bezwaar afgewezen als ongegrond. De beslissing werd uitgebreid gemotiveerd.
Vonnis
Overeenkomstig art. 3.6.0.0.4, lid 1, 2° VCF kan de verandering in devolutie tot een vermindering van de erfbelasting aanleiding geven.
Niet elke dading heeft een impact op het vlak van erfbelasting.
Ter zake dient een onderscheid te worden gemaakt tussen een declaratieve (=aanwijzende) dading enerzijds en een eigendomsoverdragende dading anderzijds.
De dading die een verdeling inhoudt, wordt een transactionele verdeling genoemd. Deze benaming is verwarrend, aangezien de dading die een einde aan de onverdeeldheid stelt, zowel een declaratieve als een transactionele of eigendomsoverdragende dading kan zijn. Het onderscheid is nochtans van belang op het vlak van erfbelasting.
Een declaratieve dading beëindigt niet alleen de onverdeeldheid, maar ook het geschil dat tussen partijen bestaat over hun respectievelijke rechten in de opengevallen nalatenschap. Een declaratieve dading wijkt af van de verdeling die is voorzien in de wet of in het testament. In het kader van de in te kohieren (of reeds ingekohierde) erfbelasting moet om die reden rekening worden gehouden met dit type dading. De registratie van een zuiver declaratieve dading zal slechts aanleiding geven tot de heffing van het vast (registratie)recht. De devolutie verandert, zodat een nieuwe aangifte ingediend moet worden door diegenen die ingevolge de wettelijke devolutie goederen uit de nalatenschap verkrijgen (zie art. 3.3.1.0.6, eerste lid, 3° VCF).
Een eigendomsoverdragende dading heeft geen impact op de wettelijke of testamentaire devolutie. Het goed dat door de ene partij aan de andere partij wordt overgedragen, maakt niet het voorwerp uit van een discussie over de respectievelijke erfrechtelijke aanspraken op dat goed. De overdracht van dat goed kan aanleiding geven tot de heffing van een evenredig (registratie)recht, maar heeft geen invloed op de in te kohieren (of reeds ingekohierde) erfbelasting.
De dading kan zowel betrekking hebben op goederen die betwist worden als op goederen die als tegenprestatie worden overgedragen. De dading zal in dat geval aanleiding kunnen geven tot de heffing van de erfbelasting én het evenredige registratierecht. (vgl. O. CLAES, “De dading in het kader van de vereffening en verdeling van een nalatenschap: quid erfbelasting?”, TFR 2020, nr. 578, p. 212-213). De bewoordingen waarin de dading is opgesteld, zijn derhalve essentieel en bepalend bij de beoordeling of het om een declaratieve dan wel om een eigendomsoverdragende dading gaat, of nog, om een combinatie van beide.
In voorliggend geval is het duidelijk dat de dading dd. 15/12/2021 zowel een declaratief gedeelte als een eigendomsoverdragend gedeelte bevat, zodat het om een combinatie van beide gaat.
Titel II van de dading is declaratief. Daarin hebben de partijen verklaard dat geen toepassing wordt gemaakt van art. 1465 oud B.W. en vermeld wordt:
“Ten gevolge hiervan krijgt het hierboven vermeld verblijvingsbeding zijn volle uitwerking vanaf datum overlijden en is de ganse huwgemeenschap bij overlijden van de heer R. in volle eigendom toegekomen aan mevr. K. Tot de huwgemeenschap R.-K. behoorden de hierna vermelde onroerende goederen:
- Gemeente M.
Een woonhuis met aanhorigheden op en met grond (…)
- Gemeente K.
In een garagecomplex, genaamd “P. M.”
De garagebox genummerd ‘2095’ (…)”
Titel III van de dading daarentegen is eigendomsoverdragend. Daarin zijn partijen overeengekomen dat mevr. K. “afstaat en overdraagt alle gerechtigheden die zij in de hierna beschreven onroerende goederen bezit, hetzij:
- De geheelheid volle eigendom in het hierna beschreven goed sub 1.
- Één/derde in volle eigendom en twee/derde vruchtgebruik in het hierna beschreven goed sub 2.
(…)
Aan mevr. D., die hier aanwezig, uitdrukkelijk bevestigt alle gerechtigheden die de overdragers in de nabeschreven goederen bezitten, te aanvaarden, waardoor zij aldus de enige volle eigenaar wordt van deze goederen (…)
- Gemeente K.
In een garagecomplex, genaamd “P. M.”
De garagebox genummerd ‘2095’ (…)”
- Gemeente K.
In een appartementsgebouw, genaamd residentie O. (…)
Het appartement genummerd ‘6’ (…)
(…)
Voorwaarden
Deze overdracht van voormelde goederen en gerechtigheden is gedaan en aanvaard onder de volgende lasten en voorwaarden welke de partijen zich verbinden uit te voeren en te onderhouden:
1° De gerechtigheden in voorgeschreven goederen worden afgestaan en overgedragen voor vrij en zuiver van alle bevoorrechte of gelijk welke andere hypothecaire lasten, voorrechten of pand, zowel uit hoofde van de partijen als uit hoofde van hun rechtsvoorgangers.
2° De onverdeelde gerechtigheden in de beschreven goederen zijn afgestaan en overgedragen in het voordeel van de overneemster (…).
(…)”
Uit het voorgaande blijkt dat het standpunt van eiseres niet kan gevolgd worden.
Ingevolge het declaratieve gedeelte van de dading (titel II) werd in de betwiste aanslag rekening gehouden met de gewijzigde devolutie ten gevolge van de niet-toepassing van art. 1465 oud B.W. waardoor het verblijvingsbeding zijn volle uitwerking kreeg en eiseres (vanaf datum overlijden) als volle eigenaar werd beschouwd van de gezinswoning te M. en de garage te K. Het eigendomsoverdragende gedeelte van de dading (titel III) daarentegen had géén impact op de verschuldigde erfbelasting, zodat er in de betwiste aanslag terecht geen rekening mee werd gehouden. Uit de dading blijkt duidelijk dat er geen discussie was over de testamentaire devolutie en de samenstelling van de nalatenschap. Partijen waren het erover eens dat de nalatenschap van de erflater (met inbegrip van het appartement te K.) ingevolge het eigenhandig testament dd. 23/01/2009 en de wet aan de echtgenote was toegekomen voor 1/3 volle eigendom en 2/3 vruchtgebruik. Het is pas in het kader van de latere vereffening/verdeling van de nalatenschap dat de echtgenote haar aandeel in het appartement te K. (dat aan haar was toegekomen ingevolge het testament en de wet) en de garage te K. (die aan haar was toegekomen ingevolge de volle uitwerking van het verblijvingsbeding) heeft afgestaan en overgedragen aan mevr. D. bij wijze van dading (waarbij gebeurlijk wel het toepasselijke verkoop- dan wel verdeelrecht werd geheven). Een wijziging in de devolutie is hier niet aan de orde.