Gedaan met laden. U bevindt zich op: Familiale onderneming - vrijstelling schenkbelasting art. 2.8.6.0.3 VCF - voorwaarde persoonlijke exploitatie niet voldaan - belastingplichtige draagt bewijslast (Cassatie) Vlaamse Belastingdienst

Familiale onderneming - vrijstelling schenkbelasting art. 2.8.6.0.3 VCF - voorwaarde persoonlijke exploitatie niet voldaan - belastingplichtige draagt bewijslast (Cassatie)

Rechtspraak
Nummer

F.23.0089.N en 2022/AR/535

Datum beslissing

6 juni 2025

Publicatiedatum

16 juli 2025

Rechtbank

Hof van Cassatie - Hof van Beroep te Brussel

Status

Definitief

Heffing

  • Schenkbelasting

Wettelijke basis

  • art. 2.8.6.0.3. VCF

Samenvatting

De belastingplichtige is de zaakvoerder van een vennootschap die een bloemen- en plantenwinkel uitbaat. Hij was eigenaar van de helft van een serre die voor de exploitatie van die bloemenwinkel gebruikt wordt. De andere helft was destijds eigendom van de broer van de belastingplichtige, wijlen de heer BV.

Bij notariële akte van 28 juli 2020 schonk de broer van de belastingplichtige, wijlen de heer BV, hem met name het volgende:

  1. de volle eigendom van een handelszaak gedreven onder de benaming “VB” met betrekking tot de economische activiteit van ‘overige plantenvermeerdering’ en bestaande uit de handelsnaam “VB”, de goodwill en cliënteel, de handelsorganisatie, gewaardeerd op 10.000,00 euro;
  2. ½ volle eigendom van een serre met garage te O, gewaardeerd op 275.000,00 euro.

In de notariële akte werd verklaard dat beide partijen met betrekking tot de vermelde goederen de vrijstelling vroegen van de registratierechten overeenkomstig artikel 2.8.6.0.3 VCF.

VLABEL onderwierp deze transactie niettemin aan een schenkbelasting van respectievelijk 700,00 en 72.076,60 euro, aangezien volgens VLABEL niet aangetoond is dat wijlen de heer BV de onderneming persoonlijk exploiteerde.

Ook de helft van de blote eigendom van een woonhuis werd aan de belastingplichtige geschonken.

De betwisting tussen de partijen slaat uitsluitend op de vraag of de belastingplichtige het bewijs kan leveren dat zijn broer, die hem een handelszaak en een serre met garage schonk, zelf - persoonlijk - exploitant was van de ‘familiale onderneming’ waartoe die geschonken goederen behoorden.

In eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat uit voldoende stukken bleek dat wijlen de heer BV de onderneming persoonlijk exploiteerde. VLABEL ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Arrest van het hof van beroep van 25 april 2023

Het hof van beroep stelt de belastingplichtige beroep doet op een vrijstelling en als zodanig de bewijslast draagt wat betreft de voorwaarden ervan. Nu VLABEL dat betwist, moet de belastingplichtige bewijzen dat de betreffende goederen die hem geschonken werden (met uitsluiting van het woonhuis) deel uitmaakten van een familiale onderneming die de schenker zelf uitbaatte.

Het hof stelt vast, anders dan wat de eerste rechter oordeelde, dat daarvan onvoldoende bewijs voorligt. Is het onbetwistbaar dat de broer van de belastingplichtige een inschrijving nam voor de activiteit van ‘overige plantenvermeerdering’, dan blijkt verder uit niets dat hij in werkelijkheid die activiteit uitoefende. Een registratie als btw-belastingplichtige blijkt uit niets. Zoals tijdens de openbare terechtzitting van 28 maart 2023 door het hof werd opgemerkt en met de partijen werd besproken, bevat de factuur die door de belastingplichtige wordt voorgelegd, uitgaande van FM, voor de levering en montage van een prefab hangaar, geen btw­ registratienummer van de afnemer (de heer BV). Dat kan betekenen dat BV geen btw-registratienummer had of, mocht dat wel het geval zijn geweest, de aankoop van de hangaar niet gedaan heeft in het kader van zijn zelfstandige economische activiteit.

De afrekening van VLAM verwijst naar een berekening in bijlage, maar deze is niet bijgevoegd; die berekening zou nochtans de omzet van BV moeten bevatten. De 200,00 euro die aan de schenker werd aangerekend voor het jaar 2020 (en dus op de omzet van 2019 is berekend), blijkt volgens de gegevens op de website van VLAM (https://www.vlaanderen.be/vlam/bijdragen/bloemen-en-planten) het minimum te zijn dat ook vanaf nul euro omzet verschuldigd is.

De belastingplichtige kan bezwaarlijk gevolgd worden in zijn verweer dat hij niet meer stukken zou kunnen voorbrengen omdat ze niet op hem maar op zijn broer betrekking hebben. Er valt niet in te zien dat hij ter gelegenheid van de overname van de (beweerde) zelfstandige activiteit van zijn broer (wat nog tijdens diens leven gebeurde) de boekhouding en de daarbij horende bewijsstukken niet zou hebben ontvangen. Gelet precies op die (beweerde) overdracht kan er geen reden voor bedacht worden dat de kinderen van zijn broer na het overlijden van hun vader geweigerd zouden hebben om aan de belastingplichtige de stukken over te maken die met de betreffende economische activiteit verband houden.

Waar de bewijslast op de belastingplichtige rust, is het niet de taak van het hof om met een onderzoeksmaatregel de belastingplichtige daarin bij te staan. Uit niets blijkt dat die onderzoeksmaatregel een noodzaak zou kennen wegens objectieve onmogelijkheid voor de belastingplichtige om de nodige stukken voor te brengen.

Zelfs al is het niet uitzonderlijk dat een recent opgestarte economische activiteit geen positief resultaat oplevert en zelfs verlieslatend kan zijn, dan nog belet dat niet dat het redelijkerwijze te verwachten viel dat de schenker zijn resultaat in zijn aangifte in de personenbelasting onder de rubriek ‘winst uit nijverheids-, handels- of landbouwondernemingen’ zou hebben aangegeven. In die rubriek worden zowel het brutoresultaat als de beroepskosten afzonderlijk vermeld. Dat laat dus toe netto zowel een positief als een negatief resultaat te boeken. Daar waar de schenker in 2018 (aanslagjaar 2019) nog een belastbaar bedrag als bedrijfsleider aangaf (‘bezoldigingen van bestuurders’ - zie hoger), had hij er zelfs bij een verlies belang bij om daarvan aangifte te doen. Artikel 23, §2, 2° WIB92 voorziet immers dat beroepsverliezen die tijdens het belastbare tijdperk geleden zijn uit hoofde van een beroepswerkzaamheid afgetrokken worden van de inkomsten van andere beroepswerkzaamheden.

Afgezien van het feit dat de bewijslast door de belastingplichtige moet geleverd worden, blijkt dat de hoger gemaakte vaststellingen zelfs doen besluiten dat het onwaarschijnlijk is dat de schenker werkelijk de persoonlijke uitbating deed van een onderneming die aan plantenvermeerdering deed. Ook de door de belastingplichtige voorgelegde getuigenverklaringen kunnen niet in andere zin doen besluiten.

Bij dit alles moet ermee rekening gehouden worden dat ‘plantenvermeerdering’ te onderscheiden is van ‘plantenkweek’, want specifiek slaat op diverse technieken waarmee men in essentie uit een plant verschillende nieuwe planten laat groeien (stekken, gelaagdheid (of ‘afleggen’, ‘marcotteren’), deling, maar uiteraard ook zaaien - zie bijv. https://nl.haenselblatt.com/articles/gardening-how-to/what-is-plant-propagation-types-of­plant-propagation.html). Het is totaal onduidelijk welke soort plantenvermeerdering door de schenker zou zijn toegepast, maar het begrip slaat in elk geval niet op eenvoudig kweken (en doorverkopen) van planten.

Een eerste verklaring gaat uit van de schenker zelf, die niets anders bevestigt dan dat hij wel degelijk de geschonken onderneming exploiteerde. Dat is niets meer dan de eenzijdige bevestiging van wat de schenker ook al in de schenkingsakte poneerde en waarin hij vrijstelling van de belasting vroeg op basis van die bewering. De verklaring getuigt in niets van enig feit dat de loutere bewering ondersteunt. Op die verklaring staan nog twee handtekeningen en namen, maar er valt uit niets af te leiden wie deze personen zijn en wat hun positie zou zijn die toelaat die verklaring voor waar aan te nemen. Sowieso geldt dat de verklaring geen getuigenis van feiten betreft die de werkelijke exploitatie van een onderneming ondersteunen.

Enkele verklaringen houden de bevestiging van een derde in dat dezen gezien hebben dat de schenker planten in- en uitlaadde op het adres waar zich de geschonken serre met garage bevond. Die getuigen beschrijven daar niet dat zij hebben gezien dat de schenker op dat moment actief was voor de activiteit van ‘vermeerdering van planten’. Dat is des te meer het geval omdat in die serre ook de bloemen- en plantenwinkel van de vennootschap van de belastingplichtige wordt uitgebaat en de andere getuigen in hun verklaring als zodanig hebben vastgesteld dat de schenker meerdere leveringen van bloemboeketten, tuinplanten, bloemstukken en sierplanten heeft uitgevoerd.

Ook het feit dat de schenker uit de verdeling van het huwelijksvermogen met zijn ex­ echtgenote ruim voldoende geld ontving om een economische activiteit te kunnen opstarten en daarin te investeren, is niet nuttig voor het te leveren bewijs. Dat is geen gegeven dat wijst op het werkelijk persoonlijk exploiteren van een onderneming.

De oorspronkelijke vordering van de belastingplichtige is in die omstandigheden ongegrond; het hoger beroep moet worden ingewilligd.

Tegen dit arrest van het hof van beroep werd door belastingplichtige een voorziening tot cassatie ingediend.

Arrest van het Hof van Cassatie van 6 juni 2025

Het Hof van Cassatie verwerpt het cassatieberoep.

De belastingplichtige haalt 5 middelen aan voor cassatie, bestaande uit verschillende onderdelen, die ofwel onontvankelijk worden verklaard door het Hof, ofwel berusten op een onjuiste lezing van het arrest en feitelijke grondslag missen.

Zo oordeelt het Hof onder meer:

  • Dat het onderdeel dat ervan uitgaat dat de bijlage bij de VLAM-afrekening in het bezit is van VLABEL, een onderzoek van feiten vereist waarvoor het Hof niet bevoegd is, en bijgevolg niet ontvankelijk is.
  • Dat anders dan het onderdeel aanvoert, de appelrechter niet oordeelt dat de schenker niet de hoedanigheid zou hebben van een onderneming, maar wel dat door de belastingplichtige niet wordt bewezen dat de schenker deze onderneming persoonlijk heeft geëxploiteerd. Het onderdeel mist feitelijke grondslag.
  • Dat de onderdelen die aanvoeren dat de bewijskracht van de verklaringen van een aantal personen zou zijn miskend doordat de appelrechter op basis hiervan niet oordeelt dat bewezen werd dat de broer van de belastingplichtige de onderneming van ‘plantenvermeerdering’ persoonlijk exploiteerde, niet ontvankelijk zijn aangezien geen eensluidend afschrift van deze verklaringen wordt bijgebracht en de inhoud van deze verklaringen evenmin wordt weergegeven in het arrest.