Gedaan met laden. U bevindt zich op: Herberekening van de heffing omdat een deel van het perceel geen belastbare bestemmingswijzing ondergaat - buffer onderworpen aan planbatenheffing - eerdere stedenbouwkundige aanvraag schept geen verwachtingen inzake PBH Vlaamse Belastingdienst

Herberekening van de heffing omdat een deel van het perceel geen belastbare bestemmingswijzing ondergaat - buffer onderworpen aan planbatenheffing - eerdere stedenbouwkundige aanvraag schept geen verwachtingen inzake PBH

Rechtspraak
Nummer

2023/1272/A

Datum beslissing

3 maart 2025

Publicatiedatum

16 juli 2025

Rechtbank

Nederlandstalige Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel

Status

Definitief

Heffing

  • Planbatenheffing

Wettelijke basis

  • art. 2.6.10 VCRO
  • art. 2.6.4. VCRO
  • art. 2.6.11. VCRO
  • art. 2.6.13. VCRO
  • art. 2.6.5. VCRO

Samenvatting

Een deel van het perceel van belastingplichtige (een sociale huisvestingsmaatschappij) ondergaat ingevolge de inwerkingtreding van het RUP een bestemmingswijziging van “bos, overig groen of reservaat en natuur” naar een zone die onder de categorie van gebiedsaanduiding “wonen” valt zodat overeenkomstig artikel 2.6.4, 1° VCRO een planbatenheffing verschuldigd is. Belastingplichtige verzet zich tegen de heffing o.m. omdat de berekening en invordering ervan onwettig zou zijn maar er worden ook nog heel wat andere middelen tegen de planbatenheffing opgeworpen. Op één punt wordt belastingplichtige door de rechtbank in het gelijk gesteld, waardoor de planbatenheffing door VLABEL dient herberekend te worden.

De rechtbank stelt vast dat, op grond van het uittreksel van het gewestplan, kan worden aangenomen dat het zuidelijk deel van het betrokken perceel voor de inwerkingtreding van het RUP bestemd was als woonuitbreidingsgebied (wat valt onder de categorie van gebiedsaanduiding “wonen”) en dus niet als “bos, overig groen of reservaat en natuur” zodat er voor dit gedeelte van het perceel geen sprake is van een belastbare bestemmingswijziging.

De oppervlakte van dit deel van het perceel is niet duidelijk (en er zijn geen duidelijke plannen beschikbaar), de twijfel over de hoegrootheid van de oppervlakte moet in het voordeel van de belastingplichtige beoordeeld worden aldus de rechtbank die de oppervlakte die belastingplichtige voorlegt op basis van opmetingen op de beschikbare kaarten aanvaardt. Dit heeft tot gevolg dat de oppervlakte die in aanmerking komt voor de berekening van de planbatenheffing moet worden verminderd met dit deel van het perceel.

Wat de berekening van de planbatenheffing betreft roept belastingplichtige ook nog in dat het deel van het perceel waarvoor de stedenbouwkundige voorschriften bij het RUP een overdruk “bouwvrije zone” opleggen, niet in aanmerking komt voor bebouwing en dat hiervoor geen planbatenheffing mag geheven worden. De rechtbank oordeelt dat redelijkerwijze kan worden aangenomen dat een zone voor wonen die aansluit op een zone natuurgebied een buffer bevat om het natuurgebied gedeeltelijk te vrijwaren van dergelijke activiteiten en dat deze zone deel uitmaakt van de activiteit (d.i. wonen) zelf, omdat de activiteit zonder deze buffer niet mogelijk is. De stelling van belastingplichtige dat haar perceel had moeten worden opgedeeld in verschillende bestemmingszones is loutere opportuniteitskritiek.

Verder verwijst belastingplichtige naar een stedenbouwkundige aanvraag uit 2003 voor het bouwen van sociale woningen, evenwel op een veel kleinere oppervlakte dan op het perceel dat vandaag voorligt. De rechtbank oordeelt dat geenszins blijkt dat er hierdoor rechtmatige verwachtingen in hoofde van belastingplichtige zouden toegekend zijn en al zeker niet dat deze verwachtingen zouden ingaan tegen de door de decreetgever vastgelegde bepalingen inzake planbatenheffing.

Tot slot verwijst belastingplichtige in het eerste middel nog naar artikel 4.4.7 VCRO dat o.m. bepaalt in paragraaf 2:

In een vergunning voor handelingen van algemeen belang die een ruimtelijk beperkte impact hebben, mag worden afgeweken van stedenbouwkundige voorschriften en verkavelingsvoorschriften. Handelingen van algemeen belang kunnen een ruimtelijk beperkte impact hebben vanwege hun aard of omvang, of omdat ze slechts een wijziging of uitbreiding van bestaande of geplande infrastructuren of voorzieningen tot gevolg hebben.

De rechtbank stelt vast dat de bepalingen inzake planbatenheffing niet voorzien in een vrijstelling geënt op dit artikel zodat belastingplichtige hierop geen aanspraak kan maken. Bovendien spreekt artikel 4.4.7 VCRO over handelingen van algemeen belang “die een ruimtelijk beperkte impact hebben”. Op dat punt kan niet worden ingezien hoe het bouwen van sociale woningen in natuurgebied een ruimtelijk beperkte impact zou hebben. De invulling van deze voorwaarde voor sociale huisvestingsmaatschappijen zou de planbatenheffing overigens op losse schroeven zetten.

In volgende middel viseert belastingplichtige de motivering van het aanslagbiljet. Dit zou onvoldoende gemotiveerd zijn in het licht van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen evenals artikel 2.6.13 VCRO.

De rechtbank stelt vast dat het kohieruittreksel alle elementen bevat zoals vermeld in artikel 2.6.13, §1 VCRO. Het kohier is in beginsel regelmatig wanneer het de gegevens vermeldt die nodig zijn om de belastingplichtige te kunnen identificeren en het bedrag van de door hem verschuldigde heffing bepaalt (vgl. Cass. AR F.14.0167.N, 2 september 2016), wat hier het geval is.

Wat betreft de motivering van het aanslagbiljet merkt de rechtbank op dat het noodzakelijk maar ook voldoende is dat het aanslagbiljet alle gegevens bevat om aan te tonen dat er een uitvoerbare titel is en om de belastingplichtige in de mogelijkheid te stellen bezwaar aan te tekenen. Vergissingen in het aanslagbiljet maken dit slechts nietig indien ze de belastingplichtige hebben geschaad (vgl. Cass. AR F.22.0068.N, 29 november 2024). Het aanslagbiljet bevat alle elementen waarvan sprake in artikel 2.6.13, §2 VCRO.

In een volgend middel meent belastingplichtige dat de regeling van de planbatenheffing strijdig zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, in combinatie met het redelijkheids-en evenredigheidsbeginsel en dit o.m. omdat belastingplichtige als sociale huisvestingsmaatschappij verschilt van andere belastingplichtigen en dus niet op dezelfde wijze kan behandeld worden en sociale huisvestingmaatschappijen taken waarnemen die anders door een gemeente of een publieke instelling worden opgenomen en net zoals de intercommunales en de federale overheid van een vrijstelling van de planbatenheffing zouden moeten kunnen genieten.

De rechtbank wijst er op dat de hoven en rechtbanken zelf niet de grondwettigheid van wetgevende normen in het licht van het gelijkheidsbeginsel kunnen beoordelen en stelt vast dat belastingplichtige niet voorstelt om een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Bovendien gaat belastingplichtige voorbij aan de verschillende arresten die het Grondwettelijk Hof reeds heeft gewezen over de planbatenheffing (zie o.m.: Grondwettelijk Hof nr. 11/2023, 19 januari 2023; Grondwettelijk Hof nr. 64/2022, 12 mei 2022; Grondwettelijk Hof nr. 35/2022, 10 maart 2022).

Vervolgens voert belastingplichtige de schending van het recht op eigendom (artikel 6 EVRM en artikel 1, Eerste Aanvullend Protocol EVRM) aan omdat de planbatenheffing een aanslag op haar vermogen zou zijn. De rechtbank stelt vooreerst vast dat artikel 6 EVRM in deze niet van toepassing is. Wat artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM betreft oordeelt de rechtbank dat de bescherming van het eigendomsrecht zich niet verzet tegen het vestigen en invorderen van belastingen. De rechtbank verwijst naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof in het arrest nr. 35/2022 van 10 maart 2022 en stelt vast dat de geviseerde bepalingen inzake planbatenheffing een billijk evenwicht waarborgen tussen de vereisten van bescherming van het eigendomsrecht enerzijds en de vereisten van het algemeen belang en andere betrokken individuele belangen anderzijds zodat dit in overeenstemming is met artikel 1 van het Aanvullend Protocol bij het EVRM.

In een volgend middel betoogt belastingplichtige dat het beginsel van vrijheid van handel en nijverheid (Decreet D’Allarde 1791) zou geschonden zijn. De rechtbank ziet niet in hoe ze de regeling van de VCRO buiten toepassing zou kunnen laten op basis van een zogenaamd beginsel van vrijheid van handel en nijverheid of een decreet uit 1791.

Verder wordt ook nog de schending van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel opgeworpen omdat geen rekening wordt gehouden met het feit dat de bestemmingswijziging in praktijk geen meerwaarde zal genereren omdat ze voorheen reeds zou beschikt hebben over een geldige stedenbouwkundige vergunning. Het recht op rechtszekerheid houdt in dat de burger moet kunnen vertrouwen op wat hij niet anders kan opvatten dan als een vaste gedrags-of beleidsregel van de overheid, zodat de door de overheid opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen van de burger in de regel moeten worden gehonoreerd. Dit is evenwel geen onbeperkt recht en moet onder omstandigheden wijken voor het legaliteitsbeginsel dat de rechtszekerheid en gelijkheid verzekert ten bate van alle burgers. De rechtbank stelt vast dat het vertrouwensbeginsel niet primeert op de artikelen 2.6.4 en volgende VCRO en dat er bovendien geen sprake is van door de overheid opgewekte gerechtvaardigde verwachtingen.

In haar laatste middel roept belastingplichtige nog in dat er sprake is van machtsoverschrijding, maar de rechtbank meent dat het niet aan de rechtbank toekomst om deze toetsing uit te voeren.