Tarief rechte lijn - stiefkinderen - niet wettelijk samenwonende partners - feitelijk samenwonen en voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn cumulatieve voorwaarden - geen schending gelijkheidsbeginsel tussen wettelijk en feitelijk samenwonenden
Tarief rechte lijn - stiefkinderen - niet wettelijk samenwonende partners - feitelijk samenwonen en voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn cumulatieve voorwaarden - geen schending gelijkheidsbeginsel tussen wettelijk en feitelijk samenwonenden (Hof van Beroep) en tussen feitelijk samenwonenden met en zonder inschrijving in het bevolkingsregister (Hof van Cassatie) i.v.m. al dan niet bestaan vermoeden van gemeenschappelijke huishouding - termijn 1 jaar geldt voor samenwonen en gemeenschappelijke huishouding
- Nummer
F.23.0049.N
- Datum beslissing
9 mei 2025
- Publicatiedatum
17 juni 2025
- Rechtbank
Hof van Cassatie
- Status
Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 1.1.0.0.2, 6e lid VCF
- art. 48, §2 W. Succ.
Samenvatting
Op 23 februari 2015 werd de aangifte van nalatenschap van wijlen EH ingediend door GVR en WVR, de oorspronkelijke belastingplichtigen, die zus en broer zijn. De heer WVR overleed op 31 juli 2020. Zijn nalatenschap werd door alle erfgenamen verworpen. Er werd namens hem geen gedinghervatting gedaan.
De aangifte vermeldde het volgende “erfgenamen zijn de kinderen van de (vooroverleden) partner van de overledene: bewijsstukken voor artikel 1.1.0.0.2. VCF als bijlage”.
Bij brief van 23 februari 2015 bezorgde de notaris aan VLABEL bewijsstukken met betrekking tot de gevraagde toepassing van artikel 1.1.0.0.2. VCF.
Op 23 december 2015 wordt aan ieder van beide oorspronkelijke belastingplichtigen een aanslagbiljet in de erfbelasting, aanslagjaar 2014 gestuurd.
Op 2 februari 2016 dienden de beide oorspronkelijke belastingplichtigen een bezwaarschrift in tegen de voormelde aanslagen. Ze vroegen om de toepassing van het tarief “rechte lijn” wegens feitelijk samenwonen tussen EH en hun vooroverleden vader CVR.
In de beslissing van 27 april 2017 wees VLABEL het bezwaarschrift af, in het bijzonder met de volgende motivering:
“(...) De kinderen vragen toepassing van het tarief rechte lijn voor “stiefkinderen” omdat
hun ouder volgens hun verklaringen feitelijk samenwoonde met de erflater.
Om als kind van een partner te worden beschouwd dient het statuut van partner te worden bewezen.
De erfopvolger die ‘niet-wettelijk’ met de erflater samenleefde moet, om het tarief tussen partners te kunnen genieten, aantonen
- dat hij/zij met de erflater gedurende een periode van minstens een jaar ononderbroken tot op de datum van het overlijden samenwoonde
- en met hem/haar een gemeenschappelijke huishouding voerde (art. 1.1.0.0.2., zesde lid, 4°,c)).
Niet-wettelijke samenwoning moet bewezen worden. Dit bewijs kan geleverd worden door alle rechtsmiddelen, getuigen en vermoedens inbegrepen, de eed uitgezonderd.
Om een gemeenschappelijke huishouding te bewijzen moet men in principe aantonen dat er kostendeling is voor de huishoudelijke uitgaven. De bijdrage in de gemeenschappelijke huishouding moet echter niet uitsluitend op geldelijk vlak worden beoordeeld. Zo kan een ‘zorgrelatie’ waarbij een van de partijen enkel verzorgt en geen inkomsten heeft, in aanmerking worden genomen voor het tarief “tussen partners”,
Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een vermoeden van samenwonen en samenleven in: wie ingeschreven is op hetzelfde adres in het bevolkingsregister wordt vermoed samen te wonen en een gemeenschappelijke huishouding te voeren.
De bewijslast keert om. De inschrijving in het bevolkingsregister creëert een weerlegbaar vermoeden van samenwoning. Vlabel zal dan het tegendeel moet bewijzen.
Artikel 48, §2, lid 9 VI.W.Succ. (huidig art. 1.1.0.0.2., zesde lid, 4°,c) in de VCF) stelt dat vermoeden enkel in, indien het bewijs van samenwonen wordt geleverd via een uittreksel uit het bevolkingsregister.
Het tarief voor feitelijk samenwonen komt slechts in aanmerking voor de tariefregeling die geldt voor erfgerechtigden in rechte lijn, echtgenoten en wettelijk samenwonenden wanneer de voorwaarden daartoe afzonderlijk zijn vervuld. Het vermoeden van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, dat geldt in geval van inschrijving in het bevolkingsregister op hetzelfde adres, geldt niet wanneer die toestand niet aanwezig is.
Er is hier geen sprake van wettelijke samenwoning. Zodoende dient zowel de feitelijke samenwoning als het voeren van een gemeenschappelijke huishouding te worden bewezen.
De bewijsstukken die in de aangifte van nalatenschap zitten, slaan op het bewijzen van die feitelijke samenwoning, nl. proberen aantonen dat de overledene en ouder van de legatarissen een ongehuwd en niet wettelijk samenwonend koppel vormen vanaf 2006. Evenwel indien dit zou aanvaard worden, moet er nog bewezen worden dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.
Bewijs feitelijke samenwoning.
De heer CVR en mevrouw EH woonden gedurende 4 maand samen volgens de gegevens van het rijksregister dus minder dan de gevraagde 1 jaar. Zodoende dient er bewezen te worden dat ze reeds voordien samenwoonden op eenzelfde adres. Verklaringen worden bijgevoegd bij de aangifte.
Cruciaal is dus om te bewijzen dat er feitelijke samenwoning is geweest gedurende 1 jaar voor het overlijden van de heer CVR zijnde tot 9/2/2012. Dit kan niet concreet worden aangetoond op basis van de voorgelegde getuigenissen.
Zelfs dan nog zou moeten bewezen worden dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Derhalve dient het bezwaar te worden afgewezen (… )”
Met een verzoekschrift van 28 juli 2017 stelden de belastingplichtigen hun vordering in voor de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. In het vonnis van 3 januari 2019 heeft de zesde kamer van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent de vordering van belastingplichtigen ontvankelijk en ongegrond verklaard. Tegen dit vonnis hebben de belastingplichtigen hoger beroep ingesteld.
Arrest van het hof van beroep van 24 mei 2022
Mevrouw EH is overleden op 6 oktober 2014. Op dat moment was artikel 50, lid 1, VI. W. Succ. toepasselijk.
Het hof van beroep stelt dat op basis van artikel 50, lid 1 Vl. W. Succ., artikel 48, §2, laatste lid, 2° Vl. W. Succ. en artikel 1.1.0.0.2., lid 6 VCF het de belastingplichtige, die toepassing vraagt van het tarief tussen partners zonder dat er sprake was van wettelijk samenwonen en met de overledene samenleefde, toekomt om te bewijzen dat volgende voorwaarden beide samen zijn voldaan:
- hij/zij met de overledene gedurende een periode van minstens een jaar ononderbroken tot op datum van het overlijden samenwoonde, zijnde hier concreet tussen 19 januari 2011 en 19 januari 2012, en
- met hem/haar een gemeenschappelijke huishouding voerde.
De toepasselijke regelgeving vóór 1 juli 2000 voorzag dat het samenwonen diende te worden bewezen aan de hand van een uittreksel uit het bevolkingsregister, waaruit bleek dat de betrokkenen verbleven op hetzelfde adres. Sinds het decreet van 30 juni 2000 (BS. 17 augustus 2000) is er geen discussie over de hier toepasselijke regel dat het ononderbroken samenwonen niet meer louter en alleen kan worden aangetoond aan de hand van een uittreksel uit het bevolkingsregister waaruit de inschrijving van de partners op hetzelfde adres blijkt (zie ook de Circulaire AFZ/2000/1381). Het samenwonen kan op andere manieren worden aangetoond, meer bepaald aan de hand van de bewijsmiddelen van artikel 3.17.0.0.1. VCF (oud artikel 105 W. Succ.), met inbegrip van getuigen en vermoedens, maar met uitzondering van de eed.
Op basis van de toepasselijke bepalingen blijkt evenmin dat het feitelijk samenwonen op een zelfde adres moet gebeuren. Het is mogelijk, zoals de belastingplichtige aanvoert, dat de heer CVR en mevrouw EH doorlopend feitelijk samenwoonden op twee adressen, namelijk alternerend in elk hun eigen woning.
Op basis van de vele door de belastingplichtige voorgelegde stukken en verklaringen, waaronder de verklaring van de thuisverpleegster, oordeelt het hof dat er voldoende feitelijk overeenstemmende elementen zijn die aantonen dat er sprake was van een ononderbroken feitelijk samenwonen gedurende een periode van een jaar voorafgaand aan het overlijden van de heer CVR.
Daarnaast dient ook de gemeenschappelijke huishouding te worden aangetoond. Uit het gebruik van het woord “en” in de toepasselijke wetsbepaling volgt dat het samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding twee afzonderlijke voorwaarden zijn waaraan dient te zijn voldaan. Het betreffen twee cumulatieve voorwaarden.
Het vermoeden dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding indien de partners wettelijk samenwonen, geldt niet indien het feitelijk samenwonen wordt aangetoond. Anders dan de belastingplichtige stelt, ziet het hof in deze verschillende behandeling geen discriminatie en acht het hof het niet noodzakelijk noch nuttig om daarover een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof. Het wettelijk en het feitelijk samenwonen zijn verschillende samenlevingsvormen waartussen en waarover de partners vrij kunnen kiezen en beslissen. Het wettelijk samenwonen gebeurt op een bepaald adres, terwijl het hof hierboven reeds oordeelde dat het op basis van de hier toepasselijke bepalingen mogelijk is dat er sprake is van een feitelijk samenwonen door alternerend samenwonen op het (eigen) domicilieadres van elke partner. In dat geval is het niet meer redelijk aannemelijk dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De toepassing van het gunsttarief vereist een voldoende duidelijk bewijs van samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding. Het (weerlegbaar) vermoeden van een gemeenschappelijke huishouding in geval van wettelijk samenwonen kan niet zonder meer worden uitgebreid naar een situatie van een feitelijke samenwoning. In het licht van de aard, het doel en de strekking van de bepaling over het gunsttarief, is er wel degelijk een vrij duidelijke en pertinente argumentatie om deze beide samenlevingsvormen hier verschillend te behandelen.
De wetgever heeft het vermoeden van gemeenschappelijke huishouding gekoppeld aan een inschrijving in het bevolkingsregister, niet aan het samenwonen op zich. Het is de wetgever toegelaten om een ingesteld vermoeden te koppelen aan objectieve en controleerbare criteria. Het komt niet toe aan het hof om het vermoeden ingesteld door de wetgever uit te breiden naar gevallen van samenwonen die niet vallen onder de door de wetgever voorziene objectieve en controleerbare criteria.
De belastingplichtige kan niet gevolgd worden in de stelling dat de wettekst zelf geen tijdsbepaling voorziet op het voeren van de gemeenschappelijke huishouding. Uit de lezing van de bepaling blijkt voldoende duidelijk dat de termijn van een jaar betrekking heeft op de samenwoning en op het voeren van de gemeenschappelijke huishouding.
Op de zitting van 26 april 2022 heeft de belastingplichtige een arrest voorgelegd van dit hof en deze kamer van 19 oktober 2021. Volgens de belastingplichtige volgt uit dit arrest dat het bewijs van een affectieve zorgrelatie volstaat als bewijs van een gemeenschappelijke huishouding.
De memorie van toelichting bij artikel 8 van het Decreet van 30 juni 2000 omschrijft dat de partijen dienen aan te tonen dat zij in een aanvaardbare mate hebben bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding (Doc. VI. Parl., 1999-2000, stuk 277, nr. 1); De wetgever heeft hierbij aangegeven dat een gemeenschappelijke huishouding in het bijzonder inhoudt dat de beide partners financieel hebben bijgedragen aan hun huishouden.
Waar op basis van de memorie blijkt dat een gemeenschappelijke huishouding doelt op een wederzijdse financiële bijdrage in het gezamenlijke huishouden, valt niet uit te sluiten dat indien een van de partners over geen inkomsten beschikt, het bewijs van een gemeenschappelijk huishouden op grond van (een geheel van) andere feiten, waaronder het bestaan van een affectieve zorgrelatie, kan worden aangenomen. Die redenering is hier niet toepasselijk aangezien de heer CVR en mevrouw EH elk een eigen overlevingspensioen ontvingen.
Er was geen gemeenschappelijke rekening waarmee de heer CVR en mevrouw EH de kosten van het huishouden betaalden. Volgens de belastingplichtige haalde mevrouw EH in de weken dat ze bij CVR verbleef (en omgekeerd) gelden af van de plaatselijke bankautomaat waar ze op dat ogenblik verbleven. Dat geld diende om de gemeenschappelijke boodschappen te financieren.
Naar het oordeel van het hof toont de belastingplichtige die stelling echter niet aan. Waar de belastingplichtige stelt dat de heer CVR en mevrouw EH sedert +/- 2006 tot begin 2012 - dus gedurende een periode van zes jaar - hebben samengewoond, moet het mogelijk zijn om de wederzijdse financiële bijdragen in een gemeenschappelijke huishouding en kostendeling op een aanvaardbare wijze aan te tonen. Dat bewijs ontbreekt. Zo wordt dat bewijs niet geleverd door onder meer de voorlegging van foto’s waaruit een affiniteit of affectieve relatie kan worden afgeleid. In de situatie dat de beide partners een eigen inkomen hadden, dient het bewijs van een gemeenschappelijke huishouding geobjectiveerd te worden in concrete bewijsstukken. De voorlegging van de rekeninguittreksels laat niet toe een gemeenschappelijke huishouding vast te stellen. Uit de rekeninguittreksels blijkt dat ze elk de vaste kosten betaalden voor hun eigen woning.
Het argument van de belastingplichtige over de gezamenlijke aankoop van een auto wordt niet aangetoond. Ook de stelling dat ze elke dag in het zelfde restaurant aten en dit door hen elk om beurt alternerend werd betaald, blijkt nergens uit. De belastingplichtige voert aan dat contante afhalingen dienden voor de aankoop van de gemeenschappelijke boodschappen, terwijl de rekeninguittreksel ook (directe) aankopen aantonen bij warenhuizen. Dit is een aanwijzing dat de contante afhalingen voor iets anders dienden. Er gebeurden wel op korte termijn enkele overschrijvingen van grote ronde bedragen van de rekening van mevrouw EH naar de heer CVR, waarvan niet blijkt of aannemelijk wordt gemaakt dat die betrekking hebben op een gemeenschappelijke huishouding. Ook uit het stuk dat ze samen een vakantieverblijf huurden aan zee volgt niet het bewijs van een gemeenschappelijke huishouding. Dit volgt evenmin uit de vaststelling dat ze elkaar beschouwden als een levenspartner.
Zoals hierboven overwogen, bestaan er volgens het hof van beroep verschillende vormen van samenleving en affectieve relaties, zonder dat daaruit noodzakelijk volgt dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Er zijn geen objectieve stukken die een gemeenschappelijke huishouding aantonen. De belastingplichtige bewijst haar stellingen niet. De voorgelegde stukken laten niet toe vast te stellen dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Het hoger beroep van de belastingplichtige is om die reden ongegrond.
Tegen dit arrest van het hof van beroep werd door belastingplichtige een voorziening tot cassatie ingediend.
Arrest van het Hof van Cassatie van 9 mei 2025
1. Eerste onderdeel
De appelrechter oordeelt dat:
- de wetgever het vermoeden van gemeenschappelijke huishouding gekoppeld heeft aan een inschrijving in het bevolkingsregister, niet aan het samenwonen op zich;
- het de wetgever toegelaten is om een ingesteld vermoeden te koppelen aan objectieve en controleerbare criteria;
- het niet aan het hof van beroep toekomt om het vermoeden ingesteld door de wetgever uit te breiden naar gevallen van samenwonen die niet vallen onder de door de wetgever bepaalde objectieve en controleerbare criteria.
Met deze redenen geeft de appelrechter te kennen dat klaarblijkelijk geen schending van de artikelen 10 en 11 Grondwet voorligt omdat het gaat om niet-vergelijkbare categorieën van rechtzoekenden, gekoppeld aan objectieve en controleerbare criteria.
In zoverre het onderdeel schending aanvoert van artikel 149 Grondwet, mist het feitelijke grondslag.
Krachtens artikel 26, § 2, tweede lid, Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof is het rechtscollege waarvan de beslissing vatbaar is voor, al naar gelang het geval, hoger beroep, verzet, cassatieberoep of beroep tot vernietiging bij de Raad van State, niet ertoe gehouden het Grondwettelijk Hof te verzoeken over een opgeworpen prejudiciële vraag uitspraak te doen, wanneer de wet, het decreet of de in artikel 134 Grondwet bedoelde regel of een regel of een artikel van de Grondwet bedoeld in § 1 klaarblijkelijk niet schendt of wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen.
De beoordeling van de afwezigheid van klaarblijkelijke schending vereist noodzakelijk een prima facie onderzoek van de beweerde schending.
Met de redenen vermeld in r.o. 1 kon de appelrechter, zonder zich enige bevoegdheid van bet Grondwettelijk Hof toe te eigenen, oordelen dat klaarblijkelijk geen schending van de artikelen 10 en 11 Grondwet voorligt.
In zoverre het onderdeel schending aanvoert van de artikelen 26, § 1, en § 2, eerste en derde lid, Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof kan het niet worden aangenomen.
Krachtens artikel 48, § 2, laatste lid, Wetboek Successierechten, zoals van toepassing, wordt onder samenwonenden verstaan
1° de persoon, die op de dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater wettelijk samenwoont;
2° de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap, ten minste een jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en er een gemeen schappelijke huishouding mee voeren. De afwijking vermeld in het derde lid is echter alleen van toepassing voor de persoon of personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap, tenminste drie jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en er een gemeenschappelijke huishouding mee voeren. Deze voorwaarden worden geacht ook vervuld te zijn indien het samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding met de erflater, aansluitend op de bedoelde periode van een jaar of drie jaar tot op de dag van het overlijden, ingevolge overmacht onmogelijk is geworden. Een uittreksel uit het bevolkingsregister houdt een weerlegbaar vermoeden in van ononderbroken samenwoning en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Het onderdeel voert aan dat de voormelde bepaling de artikelen 10 en 11 Grondwet schendt aangezien deze een verschil in behandeling instelt tussen personen die feitelijk samenwonen en waarvan het ononderbroken samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding blijkt uit een uittreksel uit het bevolkingsregister en de personen die feitelijk samenwonen zonder inschrijving in het bevolkingsregister en die het ononderbroken samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding dienen te bewijzen aan de hand van feitelijke elementen.
Het door het onderdeel aangevoerde verschil in behandeling heeft geen betrekking op rechtzoekenden die zich in een zelfde of voldoende vergelijkbare toestand bevinden.
De prejudiciële vraag wordt niet gesteld.
Voor het overige is het onderdeel afgeleid en is het in zoverre niet ontvankelijk.
2. Tweede onderdeel
Uit voormeld artikel 48, § 2, 2°, Wetboek Successierechten blijkt dat enkel personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap tenminste een jaar ononderbroken met de erflater samenwonen en die op die dag ten minste een jaar ononderbroken een gemeenschappelijke huishouding voeren met de erflater, als samenwonenden in de zin van deze bepaling worden beschouwd. De termijn van een jaar geldt bijgevolg zowel voor de voorwaarde van het samenwonen als voor de voorwaarde van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
Het Hof van Cassatie verwerpt het cassatieberoep.