VB 25081 - Wijziging huwelijksovereenkomst met behoud gezinswoning in TIGV en toevoeging optionele verblijvings- en toekenningsbedingen voor de overige goederen
- Nummer
25081
- Datum beslissing
8 september 2025
- Publicatiedatum
8 oktober 2025
Heffing
- Erfbelasting
- Verdeelrecht
- Verkooprecht
Wettelijke basis
- art. 2.10.1.0.1. VCF
- art. 2.7.1.0.2. VCF
- art. 2.7.1.0.3. VCF
- art. 2.7.1.0.4. VCF
- art. 2.7.1.0.5. VCF
- art. 2.8.1.0.1. VCF
- art. 2.9.1.0.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. Deze aanvraag strekt ertoe bevestiging te krijgen dat de voorgenomen toevoeging van een optioneel verblijvings- en toekenningsbeding aan een bestaand huwelijkscontract zuivere scheiding van goederen (met een beperkte gemeenschap) niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF, en geen van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is. Tevens wensen de aanvragers de toepassing van de registratiebelasting op de voorgenomen verrichtingen, meer bepaald de schenkbelasting, het verkooprecht en het verdeelrecht af te toetsen aan de artikelen 2.8.1.0.1, 2.9.1.0.1 en 2.10.1.0.1 VCF.
Gelet op de feiten, gelet op de voorgenomen verrichtingen en de toelichting daarbij, wensen de echtgenoten van uw dienst een bevestiging te krijgen van het feit dat:
- De toevoeging van een verblijvings- en toekenningsbeding (en de uitwerking daarvan) niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF en 2.7.1.0.5 VCF en geen van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.
- Dat op de uitwerking van het verblijvingsbeding en toekenningsbeding er bijgevolg geen erfbelasting, noch schenkbelasting kan geheven worden. Dit zijn huwelijksvoordelen, waardoor ze huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen, niet uit nalatenschap.
- Dat als het verblijvingsbeding of toekenningsbeding betrekking heeft op onroerende goederen, er enkel registratierecht verschuldigd zal zijn. Een huwelijksvoordeel is een contract ten bezwarende titel.
- Onverdeelde goederen: verdeelrecht (2,5% vlak tarief).
- Onroerende goederen die exclusief eigendom zijn van één echtgenoot: verkooprecht (12% vlak tarief).
- Dat als het verblijvingsbeding of toekenningsbeding betrekking heeft op roerende goederen: er geen schenk- of erfbelasting verschuldigd kan zijn.
- Dat het de wetgeving op datum van het overlijden is die bepalend is, en dat een eventuele (toekomstige) wijziging van de VCF wel degelijk haar impact zal hebben.
- Dat de combinatie van de opgesomde wijzigingen samen met de schrapping in artikel 8 van het bestaande huwelijkscontract van de passage ‘de beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten’ evenmin fiscaal misbruik vormt zodat artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door x (RR […]) in functie als expert […] geboren op xx.xx.1975 te […] namens:
De heer X, geboren te […] op xx.xx.1977, rijksregisternummer […], en
zijn echtgenote, mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1987, rijksregisternummer […], samen wonende te […].
II.B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
3. De echtgenoten willen hun basisstelsel van scheiding van goederen (met beperkte gemeenschap) behouden, gelet op de voordelen die dat stelsel hen biedt, onder meer het behoud van autonomie van de echtgenoten en de bescherming tegen de aanspraken van schuldeisers (van de andere echtgenoot).
In de beperkte gemeenschap is enkel de gezinswoning opgenomen conform artikel 8 huwelijkscontract voor notaris […] te […] dd. xx.xx.2012.[1]
Uit hun huwelijk zijn volgende kinderen geboren:
- A, geboren te […] op xx.xx.2014
- B, geboren te […] op xx.xx.2016
4. Aan dit bestaand huwelijkscontract van scheiding van goederen met een beperkte gemeenschap wensen partijen een optioneel verblijvings- en toekenningsbeding toe te voegen.
- het verblijvingsbeding heeft betrekking op de goederen die in onverdeeldheid zijn tussen de echtgenoten al dan niet in een 50-50 verhouding.
- het toekenningsbeding op goederen die exclusief toebehoren aan één echtgenoot, die bij overlijden aan de langstlevende echtgenoot worden overgedragen.[2]
Partijen X – Y wensen bevestiging:
- Dat de toevoeging van een verblijvings- en toekenningsbeding (en de uitwerking daarvan) niet onderworpen is aan de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF en 2.7.1.0.5 VCF en geen van deze bepalingen frustreert, zodat ook de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.
- Dat op de uitwerking van het verblijvingsbeding en toekenningsbeding er bijgevolg geen erfbelasting, noch schenkbelasting kan geheven worden.
- Dat als het verblijvingsbeding of toekenningsbeding betrekking heeft op onroerende goederen, er enkel registratierecht verschuldigd zal zijn. Een huwelijksvoordeel is een contract ten bezwarende titel.
- Onverdeelde goederen: verdeelrecht (2,5% vlak tarief).
- Onroerende goederen die exclusief eigendom zijn van één echtgenoot: verkooprecht (12% vlak tarief).
- Dat als het verblijvingsbeding of toekenningsbeding betrekking heeft op roerende goederen: er geen schenk- of erfbelasting verschuldigd kan zijn.
Dat het de wetgeving op datum van het overlijden, dat bepalend is, en dat een eventuele (toekomstige) wijziging van de VCF (fictiebepaling) wel degelijk haar impact zal hebben.
III. Motivering van de aanvraag
Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.2. VCF
5. Dit artikel bepaalt het volgende:
“De erfbelasting is verschuldigd ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
Naast het geval, vermeld in het eerste lid, is de erfbelasting ook verschuldigd op een verkrijging van vruchtgebruik met toepassing van artikel 858bis van het Burgerlijk Wetboek, tenzij de langstlevende echtgenoot of wettelijk samenwonende voor het overlijden van de schenker aan het vruchtgebruik heeft verzaakt conform paragraaf 6 van het voormelde artikel.”
6. Artikel 2.7.1.0.2 VCF belast met erfbelasting goederen die worden verkregen uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling. Het voordeel dat de langstlevende ingevolge de voorgenomen verrichting zal verkrijgen, wordt echter niet uit de nalatenschap verkregen (dus niet via wettelijke devolutie, noch door uiterste wilsbeschikking, noch door een contractuele erfstelling). Het voordeel wordt louter huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, als een huwelijksvoordeel, en dus als niet-schenking.
Een huwelijksvoordeel wordt civielrechtelijk gedefinieerd als een voordeel dat voor een van de echtgenoten ontstaat uit de wijze van samenstelling, werking, vereffening of verdeling (en verrekening) van het huwelijksvermogensstelsel. De wetgever heeft deze definitie expliciet overgenomen, onder meer in de artikelen 2.3.57 en 2.3.58 BW. Hij heeft ook hun toepassing naar analogie in het stelsel van scheiding van goederen expliciet bevestigd (art. 2.3.64 § 1, vierde lid BW, art. 1469, § 1, vierde lid oud BW).
Een huwelijksvoordeel wordt dus huwelijksvermogensrechtelijk verkregen, uit hoofde van het huwelijksstelsel, waarvan de vereffening voorgaat op de vaststelling van de omvang van de nalatenschap (Cass. 24 maart 2017). Het kan om die reden nooit een erfrechtelijke verkrijging zijn.
Een huwelijksvoordeel is civielrechtelijk nooit een schenking en bij uitbreiding ook geen contractuele erfstelling. Het wordt gekwalificeerd als een niet-schenking (Cass. 10 december 2010, 5 januari 2017 en 24 maart 2017). Deze kwalificatie is objectief, d.w.z. dat ze bestaat ongeacht de intentie van partijen. Een intentie om te begiftigen (animus donandi) kan die kwalificatie niet wijzigen, sterker nog, het bewijs dat er sprake zou zijn van een intentie om te begiftigen is onontvankelijk en mag dus zelfs niet geleverd worden (GwH 23 november 2005, nr. 170/2005).
De kwalificatie als huwelijksvoordeel en dus als niet-schenking is absoluut; ze kent geen uitzonderingen. Hooguit kan een huwelijksvoordeel inkortbaar zijn, indien het de maxima of plafonds overschrijdt zoals in artikel 2.3.57 BW (art. 1464 oud BW) vermeld (bij samenloop van de langstlevende echtgenoot met gemeenschappelijke kinderen) dan wel in artikel 2.3.58 BW (art. 1465 oud BW), bij samenloop van de langstlevende echtgenoot met niet-gemeenschappelijke kinderen. Ook een inkortbaar huwelijksvoordeel (ook onvolkomen huwelijksvoordeel genoemd) blijft evenwel een niet-schenking (Cass. 10 december 2010, 5 januari 2017 en 24 maart 2017).
Deze civielrechtelijke kwalificatie werkt ook in het fiscaal recht door. Dat bevestigde het Hof van Cassatie reeds bij arrest van 9 juli 1931. Het fiscaal recht moet de kwalificatie als huwelijksvoordeel (en dus niet-schenking) dus voor zowel voor volkomen als onvolkomen huwelijksvoordelen aanvaarden, tenzij een specifieke en expliciete fiscale bepaling daarvan zou afwijken.
De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.2 VCF.
Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF
7. Dit artikel bepaalt het volgende:
“Worden met het oog op de heffing van het successierecht als legaten beschouwd:
(…)
3° alle schenkingen van roerende goederen die de erflater heeft gedaan onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het eerste lid, 3°, is niet van toepassing bij de realisatie van een beding van terugval die de erflater heeft bedongen in het voordeel van een derde voor een vruchtgebruik dat de erflater zich heeft voorbehouden.”
8. Omwille van de kwalificatie als huwelijksvoordeel kan op het voordeel dat de langstlevende van de echtgenoten zou verkrijgen, evenmin artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF worden toegepast. Dat artikel belast met erfbelasting schenkingen van roerende goederen die de erflater zou hebben gedaan onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker.
Het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding zouden weliswaar enkel uitwerking hebben bij overlijden van een van de echtgenoten, maar van een schenking kan hoe dan ook geen sprake zijn, vermits het om een huwelijksvoordeel gaat, dus om een niet-schenking.
De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF
9. Dit artikel bepaalt het volgende:
“De langstlevende echtgenoot die ingevolge een huwelijksovereenkomst die niet aan de regels voor de schenkingen is onderworpen, meer dan de helft van de gemeenschap toegekend krijgt, wordt voor de heffing van de erfbelasting gelijkgesteld met de langstlevende echtgenoot die, als niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling van de gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking onder de levenden of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.”
10. Artikel 2.7.1.0.4 VCF belast ieder huwelijksvoordeel waarbij de langstlevende echtgenoot krachtens een beding van de huwelijksovereenkomst meer dan de helft van de gemeenschap verkrijgt. De toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF is beperkt tot situaties waarin sprake is van een stelsel met een gemeenschap.
De echtgenoten zijn in casu gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen en wensen dit stelsel te behouden. De gezinswoning mag en mocht gemeenschappelijk worden omdat een schenking steeds herroepbaar zou zijn en een testament éénzijdig herroepbaar is. Op het moment van hun huwelijk bestond de mogelijkheid van een toekenningsbeding binnen een stelsel van scheiding van goederen nog niet. Wel voegen de echtgenoten aan hun stelsel van scheiding van goederen zowel een verblijvingsbeding voor onverdeelde goederen toe als een toekenningsbeding voor sommige goederen die exclusief aan één echtgenoot toebehoren. Verder wenst het echtpaar een keuzebeding toe te voegen mbt de goederen in de beperkte gemeenschap.[3]
Zij wensen enerzijds autonoom over hun huidige eigen goederen te kunnen beschikken waardoor een nieuwe inbreng in de gemeenschap (eventueel met een retro-actieve ontbindende voorwaarde) geen optie is en anderzijds wensen zij dat bij echtscheiding hun huidige eigen goederen niet gedeeld dienen te worden met hun echtgenoot. Wel wensen zij dat bij overlijden, mits het echtpaar op dat moment nog gehuwd is, haar echtgenoot maximaal beschermd is zonder dat de kinderen hun reserve kunnen opeisen.
De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF zijn niet vervuld. De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, die in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.
Geen toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF
11. Dit artikel bepaalt het volgende:
“§ 1 De goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de drie jaar vóór zijn overlijden, worden geacht deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden. De erfgenamen of legatarissen hebben een verhaalsrecht ten aanzien van de begiftigde voor de successierechten die op die goederen voldaan zijn.
Als door de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling toekwam aan een bepaalde persoon, wordt die als legataris van de geschonken zaak beschouwd.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt een bevoordeling waarvoor een vrijstelling van de schenkbelasting is toegepast, gelijkgesteld met een bevoordeling die aan de schenkbelasting of aan het registratierecht op de schenkingen onder de levenden is onderworpen.
§ 2 De termijn van drie jaar, vermeld in paragraaf 1, wordt evenwel op zeven jaar gebracht als het gaat om aandelen en activa als vermeld in artikel 2.8.6.0.3.
De termijn van zeven jaar, vermeld in het eerste lid, wordt teruggebracht tot drie jaar als de kosteloze beschikking dagtekent van voor 1 januari 2012.”
12. Voor de heffing van erfbelasting op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF moeten drie cumulatieve voorwaarden zijn vervuld:
- een kosteloze beschikking;
- gedurende de drie [4] jaar voorafgaand aan het overlijden;
- waardoor een bevoordeling ontstaat die niet onderworpen is geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen.
Het voorgenomen verblijvingsbeding en het voorgenomen toekenningsbeding verstrekken evenwel geen kosteloze beschikking, zoals hierboven uitgebreid toegelicht. Een huwelijksvoordeel kan niet gelijkgesteld worden met een kosteloze beschikking. Dat bevestigde ook het Hof van Cassatie (Cass. 5 januari 2017), zoals eerder aangehaald.
De voorwaarden voor de toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF zijn niet vervuld. De overgang/toebedeling/toekenning op grond van het overwogen verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, dat door in de huwelijksovereenkomst zou worden opgenomen, kan dus niet worden belast op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
Geen toepassing van artikel 2.8.1.0.1 VCF
13. Dit artikel bepaalt het volgende:
“Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt de schenkbelasting gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden.”
Op grond van artikel 2.8.1.0.1 VCF wordt de schenkbelasting geheven op akten en geschriften die gelden als titel van een schenking onder de levenden.
De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.
Er kan geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.8.1.0.1 VCF.
Toepassing van de artikelen 2.9.1.0.1 VCF en 2.10.1.0.1 VCF
14. Artikel 2.9.1.0.1 VCF bepaalt het volgende:
“Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verkooprecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende overdracht onder bezwarende titel van eigendom of vruchtgebruik van onroerende goederen, met uitsluiting van de inbrengen, vermeld in artikel 115bis van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten.”
15. Artikel 2.10.1.0.1 VCF bepaalt het volgende:
“Overeenkomstig artikel 1, artikel 19 en artikel 31 van het federale Wetboek van Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten wordt het verdeelrecht gevestigd naar aanleiding van de registratie of de verplichting tot registratie van akten of geschriften die als titel gelden van een overeenkomst houdende:
1° gedeeltelijke of gehele verdelingen van onroerende goederen;
2° afstanden onder bezwarende titel, onder mede-eigenaars, van onverdeelde delen in onroerende goederen;
3° omzetting als vermeld in artikel 745quater en artikel 745quinquies van het Burgerlijk Wetboek, zelfs als er geen onverdeeldheid is.”
16. De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.
Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht.
De verrichting maakt evenmin fiscaal misbruik uit
17. De algemene antimisbruikbepaling kan slechts worden toegepast indien de gewone interpretatiemethode, de technische bepalingen van het wetboek, de simulatieleer en de specifieke fiscale misbruikbepalingen (de zogenaamde fictiebepalingen) geen toepassing vinden.
Ook het Grondwettelijk Hof stelt dat de algemene antimisbruikbepaling niet kan worden ingeroepen indien bepaalde verrichtingen al vallen onder een specifieke antimisbruikbepaling. Enkel wanneer bepaalde verrichtingen as such niet onder het toepassingsgebied van een specifieke fiscale misbruikbepaling vallen, maar wel de doelstellingen van een specifieke antimisbruikmaatregel frustreren, kan de algemene antimisbruikbepaling wel worden aangewend.
De voorgenomen verrichting frustreert geenszins een toepasselijke specifieke antimisbruikbepaling. Evenmin kan daartegen de algemene antimisbruikbepaling worden aangewend. De echtgenoten verzoeken om dit te bevestigen, op grond van de hierna uiteengezette motieven.
De voorgenomen verrichting frustreert de doelstellingen van art. 2.7.1.0.3, 3° VCF niet, omdat de echtgenoten niet overgaan tot enige schenking of kosteloze beschikking waarvan de uitwerking artificieel tot aan het overlijden wordt uitgesteld. Ze passen hun huwelijksovereenkomst aan om tot een regeling te komen, enerzijds bij echtscheiding, anderzijds bij overlijden, die tot een billijke regeling moet leiden voor goederen waarin ze beiden (verblijvingsbeding) of elk afzonderlijk (toekenningsbeding) gerechtigd zijn.
De voorgenomen verrichting frustreert noch art. 2.7.1.0.4 VCF noch art. 2.7.1.0.5 VCF, omdat het verblijvingsbeding respectievelijk het toekenningbeding als huwelijksvoordeel niet kan worden gelijkgesteld met een kosteloze beschikking.
De voorgenomen verrichting verleent huwelijksvoordelen die huwelijksvermogensrechtelijk worden verkregen. Ze zijn dus niet onderworpen aan artikel 2.7.1.0.2 VCF. De echtgenoten frustreren deze bepaling niet, vermits ze enkel een huwelijksvermogensrechtelijke regeling beogen.
De niet-fiscale motieven voor de verrichting zijn dominant
18. De verrichting is niet fiscaal geïnspireerd. De echtgenoten wensen zowel een verblijvingsbeding als een toekenningsbeding toe te voegen aan hun bestaand stelsel van scheiding van goederen, zoals toegelicht.
In casu zijn echtgenoten al sinds 2012 gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen. Er wordt géén voorafgaandelijke herstructurering gedaan om vervolgens van deze fiscaal gunstige clausules te genieten.
De echtgenoten willen hun basisstelsel van scheiding van goederen behouden, gelet op de voor hen specifiek relevante voordelen die dat stelsel hen biedt, met name behoud van autonomie van de echtgenoten en bescherming tegen de aanspraken van schuldeisers. Meneer is aandeelhouder van een holding die een participatie heeft in een actieve vennootschap die onderhevig is aan bedrijfsrisico’s. Meneer wenst deze aandelen in bezit te houden.
Nu het evenwel sedert 1 september 2018 zonder enige twijfel mogelijk is om binnen het stelsel van scheiding van goederen zakenrechtelijke huwelijksvoordelen aan de langstlevende van hen toe te kennen, wensen ze daar nu ook in ruime mate gebruik van te maken. Deze mogelijkheid kenden zij nog niet bij de opmaak van hun huwelijkscontract in 2012.
De gecombineerde werking van het verblijvingsbeding en van het toekenningsbeding creëren voor de langstlevende een veel comfortabele positie.
Door de onmiddellijke en zakelijke werking van het verblijvingsbeding respectievelijk toekenningsbeding, treedt de langstlevende immers, vanaf de kennisgeving van zijn of haar keuze, maar met uitwerking vanaf het overlijden, in het bezit en in de gewenste eigendomsverhouding al naargelang zijn of haar keuze van de goederen waarvan de echtgenoten willen dat de langstlevende er ruim en vrij over kan beschikken (H. CASMAN en A.L. VERBEKE, "De vierde piste.
De huwelijksvoordelen met betrekking tot onverdeelde goederen in een scheiding van goederen: een nuttig alternatief voor het verblijvingsbeding in een gemeenschapsstelsel, voor het finaal verrekenbeding in een scheiding van goederen en voor het beding van aanwas tussen echtgenoten", Nieuwsbrief Notariaat 2020, nr. 1, (1) 5 en H. CASMAN en A.L. VERBEKE, "Het toekenningsbeding bij scheiding van goederen”, TEP 2022, nr. 1, (3) 3-15). Dit is niet het geval in de situatie van vruchtgebruik-blote eigendom waar de langstlevende geconfronteerd wordt met de erfgenamen van de vooroverleden echtgenoot.
De door de echtgenoten beoogde doelstelling kunnen zij niet op een andere manier en met dezelfde civielrechtelijke gevolgen bereiken; noch door de wettelijke devolutie, noch door een testamentaire beschikking, noch door een contractuele erfstelling en evenmin door een schenking. Ook niet met een gemeenschapsstelsel of een uitgebreidere gemeenschap, omdat de filosofie en werking van een gemeenschapsstelsel niet aansluit bij de wensen en noden van de echtgenoten. Overigens om die reden zijn zij ook van in het begin gehuwd geweest onder een stelsel van scheiding van goederen. Zij hebben samen besloten om de gezinswoning op te nemen in een beperkte gemeenschap om zo mevrouw een veiliger gevoel te geven bij een eventuele echtscheiding. Echter wenst meneer de beperkte gemeenschap niet verder uit te breiden door inbrengen al dan niet met een ontbindende voorwaarde. Hij wenst zijn eigen goederen eigen te houden en autonoom hierover te kunnen beslissen, het gaat dan onder andere om de aandelen van de holding en zeker ook over de uitgekeerde dividenden en liquidatiereserves. Het is de mening van het echtpaar dat bij een echtscheiding de huidige samenstelling van het vermogen en de verdeling billijk is. Een uitbreiding van de gemeenschap zou voor meneer als onrechtvaardig aanvoelen.
Iedere erfrechtelijke verkrijging wordt immers louter op de nalatenschap toegekend, terwijl de echtgenoten net willen vermijden dat de onverdeelde goederen voor de helft in de nalatenschap van de eerststervende terechtkomen. Dergelijke voordelen zouden, indien via testament of via contractuele erfstelling (buiten huwelijksovereenkomst) of schenking buiten huwelijksovereenkomst toegekend, eenzijdig herroepen kunnen worden. Dat wensen de echtgenoten absoluut niet.
Bovendien zouden voordelen die in omvang gelijkaardig zouden kunnen zijn, maar die ze mekaar via een testament, een contractuele erfstelling of een schenking (al of niet binnen huwelijksovereenkomst) zouden toekennen, steeds moeten opgenomen worden in de rekenboedel (art. 4.153 BW, art. 922 oud BW) en op het beschikbaar deel moeten aangerekend worden. Dat is met huwelijksvoordelen niet het geval. De mate waarin ze als volkomen huwelijksvoordelen ontsnappen aan de toepassing van de regel van de inkortbaarheid en dus aan de verplichting tot aanrekening op het beschikbaar deel (met risico voor inkorting indien het beschikbaar deel zou overschreden worden) is veel ruimer. Zolang en voor zover de maxima of plafonds van art. 2.3.57 BW niet zijn bereikt is er immers geen sprake van opname in de rekenboedel noch aanrekening op het beschikbaar deel.
De echtgenoten hebben gemeenschappelijke, vandaag nog minderjarige, kinderen, die deze aanrekening op het beschikbaar deel niet zullen kunnen vragen zolang en voor zover de huwelijksvoordelen die hun ouders mekaar toekennen, niet verder reiken dan, enerzijds, hun gezamenlijke aanwinsten, anderzijds, de helft van de niet-aanwinsten van de echtgenoot die als eerste zal overlijden.
Het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding dat de echtgenoten aan hun stelsel van scheiding van goederen willen toevoegen, laten hen toe om hun beider wensen voor het comfort van de langstlevende zeer ruim te bereiken, binnen de krijtlijnen die de civiele wet aangeeft.
Het verblijvingsbeding slaat immers op onverdeelde goederen waarvan de echtgenoten door de gezamenlijke verkrijging ervan reeds bevestigen dat het om goederen gaat met een gezinsbestemming die niet hoort te eindigen bij overlijden van een van de echtgenoten. Deze onverdeelde goederen moeten daarom volkomen, onmiddellijk en louter op basis van de wilsuiting van de langstlevende, ter zijne of hare beschikking blijven.
Het toekenningsbeding slaat op concrete goederen van de ene dan wel van de andere echtgenoot, waarvan beide echtgenoten willen dat de langstlevende daar evenzeer bij overlijden van de andere langstlevende volkomen, onmiddellijk en louter op basis van de wilsuiting van de langstlevende, ter zijne of hare beschikking moeten worden gesteld.
In beide gevallen behoudt de langstlevende de optie om na het overlijden van de andere, genoegen te nemen met een kleiner voordeel.
Dit gebeurt dan bovendien met een maximale uitschakeling van het risico van inkorting.
Deze civielrechtelijke motieven zijn voor de echtgenoten doorslaggevend bij hun voornemen om de bedingen, die in deze aanvraag zijn vermeld, met verzoek tot bevestiging van hun fiscale consequentie als uiteengezet, in hun huwelijksovereenkomst op te nemen.
IV. Beslissing
19. Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
20. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad.
De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten of clausules op burgerlijk vlak.
De te beoordelen verrichting
21. De echtgenoten X-Y wensen hun voorhuwelijkse huwelijksovereenkomst te wijzigen voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden:
- door de toevoeging van een optioneel verblijvingbeding van de goederen die op moment van overlijden in onverdeeldheid zullen zijn tussen de echtgenoten;
- door de toevoeging van een optioneel toekenningsbeding van bepaalde in de wijzigende huwelijksovereenkomst opgesomde goederen.
Uit het in bijlage gevoegde ontwerp van de voorgenomen verrichting blijkt dat de echtgenoten X-Y naast voormelde toevoegingen, zich voornemen om bovendien ook volgende wijzigingen aan te brengen aan hun huwelijksovereenkomst:
- in artikel 8 van de bestaande huwelijksovereenkomst, schrapping van de opname in het gemeenschappelijk vermogen van de beroepsinkomsten van de echtgenoten,
- alsook vervanging van het bestaande keuzebeding betreffende het gemeenschappelijk vermogen.
De schrapping van de opname van de beroepsinkomsten in het gemeenschappelijk vermogen blijkt ook onrechtstreeks uit de aanvraag zelf, gezien aanvragers ook volgende vraag stellen:
- “- Dat de combinatie van de opgesomde wijzigingen samen met de schrapping in artikel 8 van het bestaande huwelijkscontract van de passage ‘de beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten’ evenmin fiscaal misbruik vormt zodat artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.”
Beoordeling
22. Algemeen wordt aanvaard dat een huwelijksvoordeel een overeenkomst ten bezwarende titel is.
23. Het besluitvormingsorgaan merkt op dat het begrip ‘huwelijksvoordeel’ niet wettelijk gedefinieerd is, doch slechts omschreven in het kader van stelsels van gemeenschap van goederen. In de rechtsleer bestaan verschillende stromingen voor de invulling van het begrip huwelijksvoordeel in stelsels van scheiding van goederen.
Het besluitvormingsorgaan spreekt zich niet uit over de burgerrechtelijke kwalificatie van de in casu voorgenomen bedingen als geldige huwelijksvoordelen die bovendien zakenrechtelijke werking zouden hebben.
In de mate bijgevolg dat het (optioneel) verblijvingsbeding en het (optioneel) toekenningsbeding burgerrechtelijk kwalificeren als huwelijksvoordelen met zakenrechtelijke werking zal deze kwalificatie doorwerken in het fiscaal recht.
Fiscaal betekent dit dat de verblijving en/of toekenning aan de langstlevende echtgenoot ingevolge een huwelijksvoordeel niet behandeld wordt als een erfrechtelijke verkrijging, doch wel als een verkrijging op grond van een overeenkomst onder de levenden, meer bepaald een overeenkomst onder bezwarende titel.
24. In de mate dat het verblijvingsbeding en het toekenningsbeding in casu effectief geldige huwelijksvoordelen zijn, volgt het besluitvormingsorgaan dezelfde redenering voor de fiscale behandeling van deze verrichting.
1. Onderzoek van de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF
1.1. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.2 VCF?
25. Overeenkomstig artikel 2.7.1.0.2 VCF worden met erfbelasting belast, de goederen die verkregen worden uit de nalatenschap, via wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling.
De verkrijging door een langstlevende echtgenoot van een huwelijksvoordeel is een huwelijksvermogensrechtelijke verkrijging.
26. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.2 VCF.
1.2. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF?
27. De schenkingen van roerende goederen onder opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker, worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordelen heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.
28. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
1.3. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF?
29. De toebedeling van meer dan de helft van een gemeenschap bij overlijden wordt fiscaal, zowel voor onroerende als voor roerende goederen onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF.
De verblijving van de onverdeelde goederen en de toekenning van de exclusief eigen goederen heeft volgens de aanvrager geen betrekking op een wettelijke of conventionele gemeenschap.
30. Er zal voor deze bedingen geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.4 VCF.
1.4. Mogelijke toepassing van artikel 2.7.1.0.5 VCF?
31. Kosteloze beschikkingen die dagtekenen vanaf 1 januari 2025, gedaan door een erflater gedurende de vijf jaar voorafgaand aan het overlijden, welke niet onderworpen zijn geweest aan schenkbelasting of aan registratierechten op schenkingen worden onder de erfbelasting geplaatst op grond van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordelen heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.
32. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.7.1.0.5 VCF.
2. Onderzoek van de artikelen 2.8.1.0.1 VCF, 2.9.1.0.1 VCF en 2.10.1.0.1 VCF
2.1. Mogelijke toepassing van artikel 2.8.1.0.1 VCF VCF?
33. Op grond van artikel 2.8.1.0.1 VCF wordt de schenkbelasting geheven op akten en geschriften die gelden als titel van een schenking onder de levenden.
De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.
34. Er zal geen toepassing gemaakt worden van artikel 2.8.1.0.1 VCF.
2.2. Mogelijke toepassing van artikel 2.9.1.0.1 VCF en artikel 2.10.1.0.1 VCF?
35. De burgerrechtelijke kwalificatie van het optioneel verblijvingsbeding en het optioneel toekenningsbeding als huwelijksvoordeel heeft als gevolg dat deze bedingen ten bezwarende titel zijn.
Een conventionele overdracht onder bezwarende titel van onroerende goederen valt in principe onder het toepassingsgebied van de registratiebelasting. We vallen dus terug op de algemene regels inzake het verkoop- of het verdeelrecht.
36. Samengevat betekent dit concreet het volgende:
- op de toebedeling/toekenning van de roerende goederen is geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd;
- op de toebedeling van onroerende goederen zal het verdeelrecht verschuldigd zijn indien de echtgenoten dezelfde titel hebben in de onverdeeldheid. Is de verkrijger echter een derde-verkrijger, dan zal op de toebedeling/toekenning aan deze verkrijger het verkooprecht van toepassing zijn (op grond van artikel 2.9.1.0.7 VCF).
3. Onderzoek van fiscaal misbruik (artikel 3.17.0.0.2 VCF)
a) Algemeen
37. Elk contract dat is gesloten vanaf 1 juni 2012 kan afgetoetst worden aan de algemene antimisbruikbepaling, thans vervat in art. 3.17.0.0.2 VCF. Het contract maakt geen fiscaal misbruik uit indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen.
38. De artikelen van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting) van de VCF vormen de rechtsgrond voor de heffing van de erfbelasting. Bij deze bepalingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen specifieke en algemene bepalingen. Evenwel is het zo dat de bepaling van art. 3.17.0.0.2 VCF voorkomt dat men zich door gebruik van bepaalde rechtshandelingen buiten het toepassingsgebied van een heffingsbepaling stelt in strijd met de doelstellingen van deze bepaling, en dit doorslaggevend met fiscale motieven.
39. De fictiebepalingen ingevoegd in de VCF zijn terug te vinden in de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF en betreffen regelingen waarbij de wetgever/decreetgever het noodzakelijk vond een bepaalde verkrijging gelijk te stellen met een legaat. De fictiebepalingen zijn geen specifieke misbruikbepalingen. Elke fictiebepaling heeft een specifiek doel. In de voorbereidende werken van elk van deze bepalingen kan de doelstelling worden nagelezen aan de hand waarvan een concrete techniek kan worden geëvalueerd. De fictiebepaling kan enkel worden toegepast als er voldaan is aan de voorwaarden die door het overeenkomstig artikel uit de VCF worden gesteld.
Uit de structuur van de VCF kan worden afgeleid dat de decreetgever met de artikelen 2.7.1.0.3 tot en met 2.7.1.0.9 VCF geen specifieke misbruikbepalingen voor ogen had: de algemene misbruikbepaling is opgenomen in titel 3 (Inning en Invordering), die algemeen de procedurebepalingen bevat terwijl de fictiebepalingen opgenomen zijn in titel 2 (Belastingheffing), die de inhoudelijke bepalingen bevat. Meer bepaald werden de fictiebepalingen opgenomen onder hoofdstuk 7 (Erfbelasting), afdeling 1 (belastbaar voorwerp).
40. De antimisbruikbepaling, zoals opgenomen in art. 3.17.0.0.2 VCF, is een algemene bepaling. Het gegeven dat een artikel van titel 2, hoofdstuk 7 (erfbelasting), van de VCF niet kan worden toegepast omdat de voorwaarden niet zijn voldaan sluit de inroeping door de Vlaamse Belastingdienst van art. 3.17.0.0.2 VCF niet uit. Dit laatste artikel werd immers in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting.
b) In casu
41. Het door aanvragers meegedeelde afschrift van de huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012 voorziet in artikel 8:
“Artikel 8 – beperkte gemeenschap
Naast de scheiding van goederen richten de aanstaande echtgenoten een bijzondere gemeenschap in,. waarin worden opgenomen:
(…)
- De beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten.
(…)”
Het ontwerp van clausule dat de voorgenomen verrichtingen bevat, schrapt deze bepaling uit artikel 8 van de huwelijksovereenkomst als volgt:
“de schrapping in artikel 8 van de passage ‘Naast de scheiding van goederen richten de aanstaande echtgenoten een bijzondere gemeenschap in, waarin worden opgenomen de beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten’.”
42. Gezien de beroepsinkomsten van de echtgenoten overeenkomstig het hiervoor aangehaalde artikel 8 van de huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012, automatisch in een gemeenschap vallen, kan het huwelijksvermogensstelsel van de echtgenoten X-Y, aangenomen ingevolge hun huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012, juridisch gezien niet anders gekwalificeerd worden dan als een basisstelsel van gemeenschap van goederen, en niet als een basisstelsel van scheiding van goederen zoals aanvrager aanhaalt (bijvoorbeeld in randnummer 3).
43. Aanvragers nemen zich voor om in de toekomst de beroepsinkomsten niet meer in de gemeenschap te laten vallen, dit door schrapping uit de overeenkomst van betreffende passage.
44. Het besluitvormingsorgaan doet bij wijze van voorafgaandelijke beslissing geen uitspraak over de burgerrechtelijke geldigheid van de wijze van de voorziene aanpassing door de “schrapping in artikel 8 van de passage ‘Naast de scheiding van goederen richten de aanstaande echtgenoten een bijzondere gemeenschap in, waarin worden opgenomen de beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten’.
Het besluitvormingsorgaan oordeelt enkel over de fiscale implicatie van de vraag, namelijk of “de combinatie van de opgesomde wijzigingen samen met de schrapping in artikel 8 van het bestaande huwelijkscontract van de passage ‘de beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten’ evenmin fiscaal misbruik vormt zodat artikel 3.17.0.0.2 VCF daarop niet toepasselijk is.”
45. Uit de voorgenomen verrichtingen kan worden afgeleid dat deze tot doel hebben de rechtstreekse toepassing van artikel 2.7.1.0.4 VCF te ontwijken in strijd met de doelstellingen van dit artikel en bijgevolg finaal de erfbelasting op de toebedeling van de betrokken goederen te vermijden, waarbij het ontwijken van de erfbelasting de overwegende beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandelingen.
Door de voorgenomen verrichtingen wensen aanvragers doelbewust te vermijden dat goederen die aan de langstlevende van hen toekomen, aan erfbelasting worden onderworpen, zoals voorzien in artikel 2.7.1.0.4 VCF.
Doelstelling van artikel 2.7.1.0.4 VCF
46. Omdat de verkrijging van goederen uit een gemeenschappelijk vermogen, dat toevalt aan de langstlevende echtgenoot, niet belastbaar is onder artikel 2.7.1.0.2 VCF (oorspronkelijk artikel 1 van de wet van 27 december 1817, en enig artikel van de interpretatieve wet van 19 maart 1841) [5], heeft de wetgever bij wet van 17 december 1851 een fiscale fictie in het leven geroepen waardoor deze verkrijging van goederen uit het gemeenschappelijk vermogen voor de helft belastbaar is in de erfbelasting.
Bij artikel 7 van de wet van 17 december 1851, het latere artikel 5 wetboek successierechten (thans voor het Vlaamse Gewest artikel 2.7.1.0.4 VCF), werd een fiscale fictie in het leven geroepen waarbij fiscaal de helft van dit gemeenschappelijk vermogen bij overlijden aan erfbelasting onderworpen werd. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 7 van de wet van 17 december 1851 wordt deze fictie gemotiveerd door de vaststelling dat de verblijving van het gemeenschappelijk vermogen aan de langstlevende een reëel voordeel uitmaakt voor deze langstlevende. Dit voordeel is gelijkaardig aan het voordeel dat aan de langstlevende echtgenoot kan toekomen die niet gehuwd was onder een stelsel van gemeenschap en in het algemeen ook aan het voordeel dat een langstlevende echtgenoot bij wijze van schenking van de andere echtgenoot verkrijgt, welke voordelen volgens de parlementaire voorbereidingen van (de voorloper van) artikel 2.7.1.0.2 VCF wel onder dit artikel 2.7.1.0.2 VCF vallen.[6]
De doelstelling van artikel 2.7.1.0.4 VCF bestaat er bijgevolg in om de helft van een gemeenschappelijk vermogen te belasten bij overlijden ondanks dat geoordeeld wordt dat er geen overgang van dit vermogen plaatsvindt, gezien de verkrijging van deze helft een reëel voordeel en een overlevingsrecht vormt voor de langstlevende echtgenoot.
Onderzoek tegenbewijs
47. Aanvragers geven aan als niet-fiscaal motief dat zij voor de langstlevende een veel comfortabelere positie wensen te voorzien door de toevoeging van de voorgenomen bedingen aan hun stelsel.
Uit artikel 9 van de huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012 blijkt echter dat de echtgenoten reeds een keuzebeding voor de roerende en de onroerende goederen opgenomen hadden, zodat de opgegeven niet-fiscale motivatie niet gevolgd kan worden.
Bij de verdere bespreking door aanvragers van het gebrek aan voor hen werkbare alternatieven gaan zij echter uit van het bestaan van een basisstelsel van scheiding van goederen (met een gemeenschap beperkt tot de gezinswoning). Gezien in het bestaande stelsel van aanvragers, de beroepsinkomsten automatisch in de gemeenschap vallen, kan het uitgangspunt van aanvragers, en de hierop verdere gezette bespreking niet aangenomen worden, zodat ook niet verder kan ingegaan worden op de voorgelegde niet-fiscale motivatie.
Gevolg
48. Bijgevolg zal bij overlijden van een van de echtgenoten waarbij het verblijvingsbeding resp. het toekenningsbeding zal worden ingeroepen door de langstlevende echtgenoot, artikel 2.7.1.0.4 VCF worden toegepast op de toebedeling/toekenning aan de langstlevende echtgenoot. Ingevolge het fiscaal misbruik, zal de voorgenomen wijziging van het huwelijksstelsel immers niet tegenstelbaar zijn, in de mate dat deze wijziging het mogelijk maakt de toepassing van de erfbelasting te ontwijken.
49. Deze beslissing heeft alleen betrekking op de Vlaamse erfbelasting en registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.
Voetnoten
[1] Een afschrift van de voorhuwelijkse huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012 wordt gevoegd als bijlage bij de aanvraag.
Opmerking van het besluitvormingsorgaan. Uit het afschrift van deze akte blijkt dat de uiteenzetting van aanvragers als zou enkel de gezinswoning tot deze gemeenschap behoren, feitelijk niet correct is.. Artikel 8 van het bij de aanvraag gevoegde afschrift van de huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012, bepaalt immers dat:
“Artikel 8 – beperkte gemeenschap
Naast de scheiding van goederen richten de aanstaande echtgenoten een bijzondere gemeenschap in,. waarin worden opgenomen:
(…)
- De beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten.
(…)” Bovendien voorziet artikel 9 van deze huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012 in een keuzebeding betreffende de “roerende en onroerende goederen van de gemeenschap.
[2] Een ontwerp van de wijzigende clausule wordt gevoegd als bijlage bij de aanvraag.
Opmerking van het besluitvormingsorgaan. Uit dit ontwerp van wijzigende clausule blijkt dat naast de in de aanvraag opgesomde wijzigingen die de voorgenomen verrichting uitmaken, eveneens volgende wijziging aan de oorspronkelijke huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012 zal aangebracht worden:
“de schrapping in artikel 8 van de passage ‘Naast de scheiding van goederen richten de aanstaande echtgenoten een bijzondere gemeenschap in, waarin worden opgenomen de beroepsinkomsten van de aanstaande echtgenoten’.
[3] Opmerking van de het besluitvormingsorgaan. Uit de door de aanvragers bij de aanvraag gevoegde stukken, hiervoor gemeld onder voetnoten 1 en 2, blijkt dat de huwelijksovereenkomst van xx.xx.2012 reeds een keuzebeding bevatte over de toebedeling van de roerende en onroerende goederen van het gemeenschappelijk vermogen, voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden (art. 9 van deze huwelijksovereenkomst). Ook het ontwerp van de wijzigende clausule bevat een keuzebeding betreffende dit gemeenschappelijk vermogen. Het besluitvormingsorgaan gaat er bijgevolg van uit dat de nieuw voorgestelde clausule keuzebeding, de bestaande clausule zal vervangen.
[4] Opmerking van het besluitvormingsorgaan: Artikel 2.7.1.0.5 VCF is gewijzigd met ingang van 1 januari 2025 waardoor de goederen waarvan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie het bewijs levert dat de erflater er kosteloos over beschikte gedurende de vijf jaar vóór zijn overlijden, geacht worden deel uit te maken van zijn nalatenschap, tenzij de bevoordeling onderworpen is aan de schenkbelasting of het registratierecht op de schenkingen onder de levenden.
[5] Uit de parlementaire voorbereiding van de interpretatieve wet van 19 maart 1841 (interpretatie van artikel 1 van de wet van 27 december 1817; thans voor het Vlaamse Gewest artikel 2.7.1.0.2 VCF), blijkt inderdaad dat dit artikel niet van toepassing is op de overgang van goederen uit een gemeenschappelijk vermogen. De reden die de fiscale wetgever hiervoor aanhaalt was dat een gemeenschappelijk vermogen een solidair vermogen van beide echtgenoten is tijdens het huwelijk, waardoor de overgang van de goederen uit dit vermogen aan de langstlevende niet als translatief aanzien wordt “(…) Il semble donc qu’il eût fallu se borner à déclarer que les avantages que l’article 8 du titre VIII de la coutume de Luxembourg confèrent au survivant des époux, tombent sous l’application de l’article 1 de la loi du 27 décembre 1817. (…) Cependant il existait d’autres coutumes où les biens des deux époux, formaient, dès le moment du mariage, une masse commune et solidaire dont la propriété reposait simultanément sur leur chef pendant le mariage. (…) Dans ces coutumes, il ne s’opérait à la dissolution du mariage aucune mutation au profit du survivant, qui ne faisait que continuer exclusivement sur son chef la propriété qu’il avait eu solidairement avec son conjoint dès le jour du mariage. (…) la cour de cassation elle-même a reconnu par un arrêt ultérieur du 22 mai 1839, en décidant que le survivant de deux époux mariés sous le régime de la communauté du Code civil, qui retient, en vertu d’une stipuation de son contrat autorisée par l’article 1525 du Code civil, la totalité de la communauté, ne doit pas acquitter le droit de succession à raison de la moitié de cette communauté, aux termes de l’article 1er de la loi du 27 décembre 1817.” (eigen benadrukking) (MvT: Verslag van M. de Haussy, samen met wet gepubliceerd in B.S. 11 maart 1841 – Pasinomie 1841 p. 49 e.v.).
[6] Pourquoi les avantages qui résultent des conventions dont il s’agit, bien que non sujets aux règles relatives aux donations (art. 1525 du Code civil), seraient-ils exempts d’impôt?
Ils ont une analogie évidente avec les avantages coutumiers, atteints par l’impôt, comme le déclare une loi interprétative du 19 mars 1841, et en général avec ceux faits par donation à l’époux survivant.
Là comme ici, ils n’expriment que des gains de survie, ce qui a été clairement manifesté dans la discussion du Code civil devant le corps législatif, car les orateurs ont fait observer relativement au préciput, que cet avantage était une véritable donation de survie, qui seulement échappait aux règles établies pour les donations abolues. En effet, le partage égal de la communauté résultant du droit commun, il est incontestable que la clause qui attribue à l’époux survivant, une portion supérieure à la moitié, opère en sa faveur, au décès du prémourant, un avantage réel, un gain de survie que la loi semble pouvoir soumettre au droit de succession, de même qu’il soumet à l’impôt les donations formelles que les époux se font sur les biens de la communauté et les gains de survie coutumiers.
Il est d’autant plus nécessaire d’y pourvoir, qu’à l’avenir les donations seraient remplacées par des conventions de l’espèce, afin de les affranchir du droit.” (eigen benadrukkingen) (Mvt, Parl. St. Kamer 1848-49, nr. 8.).