VB 25086 - Inbreng in de huwgemeenschap gevolgd door een schenking
- Nummer
25086
- Datum beslissing
11 augustus 2025
- Publicatiedatum
9 oktober 2025
Heffing
- Schenkbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.8.3.0.1. VCF
- art. 2.8.4.1.1. VCF
- art. 3.17.0.0.2. VCF
I. Voorwerp van de aanvraag
1. De aanvraag strekt er toe bevestiging te krijgen dat de inbreng in de huwelijksgemeenschap X-Y van de hierna vermelde onroerende goederen, gevolgd door de schenking door beide echtgenoten van het hierna vermelde onroerend goed aan het begiftigde kind niet zal worden beschouwd als fiscaal misbruik overeenkomstig artikel 3.17.0.0.2 VCF en het goed door beide echtgenoten kan worden geschonken aan het tarief van de schenkbelasting (heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1, en 2.8.4.1.1, §1 en §2, VCF)
II. Omschrijving van de verrichting(en)
II.A. Identiteit van de aanvrager en de partijen
2. De aanvraag wordt ingediend door notaris […], namens:
2.1. De heer X, geboren te […] op xx.xx.1937 (RR […]) en zijn echtgenote,
2.2. mevrouw Y, geboren te […] op xx.xx.1937 (RR […]),
samenwonende te […].
3. De betrokken partijen - begiftigden zijn de kinderen van de schenkers (X-Y):
3.1. Mevrouw A, geboren te […] op xx.xx.1972 (RR […]), wonende te […].
3.2. De heer B, geboren te […] op xx.xx.1964 (RR […]), wonende te […].
4. De betrokken onroerend goederen zijn:
4.1. STAD […]
Een woonhuis met aanhorigheden op en met grond, er staande en gelegen […], bekend ten kadaster in de eerste afdeling, sectie B, nummer […], met een oppervlakte van 1.103 m².
4.2. GEMEENTE […]
Een woonhuis met aanhorigheden op en met grond, er staande en gelegen […], bekend ten kadaster in de tweede afdeling, sectie C, nummer […], met een oppervlakte van 359 m².
4.3. GEMEENTE […]
Een woonhuis met aanhorigheden op en met grond, er staande en gelegen […], bekend ten kadaster in de tweede afdeling, sectie C, nummer […], met een oppervlakte van 71 m².
4.4. GEMEENTE […]
Een garage met aanhorigheden op en met grond, er staande […], bekend ten kadaster in de tweede afdeling, sectie C, nummer […], met een oppervlakte van 317 m².
II. B. Beschrijving van de voorgenomen verrichting(en)
5. Wettelijke bepalingen waarop de beslissing moet slaan:
- Artikel 2.8.3.0.1., §1, VCF:
“Voor de schenkingen onder de levenden van roerende en onroerende goederen wordt een schenkbelasting geheven op het aandeel van elke begiftigde, op basis van de verkoopwaarde van de geschonken goederen, zonder aftrek van lasten.”;
- Artikel 2.8.4.1.1 VCF:
“§ 1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen :
TABEL I
verkrijging in rechte lijn en tussen partners | |||
gedeelte van de schenking |
| ||
A | tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % | totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro | |
Vanaf | tot en met |
|
|
0,01 | 150.000 | 3 | - |
150.000,01 | 250.000 | 9 | 4500 |
250.000,01 | 450.000 | 18 | 13.500 |
450.000,01 | 27 | 49.500 | |
….
§ 2. Het tarief van de schenkbelasting voor de schenkingen van roerende goederen bedraagt :
1° 3% voor een verkrijging in de rechte lijn en tussen partners;
2° 7% voor een verkrijging door alle andere personen.
… “;
- artikel 3.17.0.0.2 VCF:
“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt :
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”.
6. Omschrijving van de verrichting
De ouders wensten één en ander in overeenstemming te brengen met de werkelijkheid. Het is namelijk zo dat de woning in […] (goed sub 4.1) bewoond wordt door hun dochter A. De woningen in […] (goederen sub 4.2 en 4.3) vormen in de feiten één ruimtelijk geheel met doorgangen en een gedeelde tuin en worden bewoond door de ouders (nr […]) en de zoon (nr. […]).
Zij wensen de respectieve goederen te schenken aan het kind in kwestie in volle eigendom, te weten de woning in […] aan hun dochter en […] aan hun zoon. Vermits de waarde van het goed in […] dat geschonken wordt aan hun dochter hoger is dan het goed dat geschonken wordt aan hun zoon, schenken zij de garage (goed sub 4.4) ook aan hun zoon om dit verschil te compenseren. Zij willen hun kinderen namelijk absoluut gelijk behandelen.
Hoewel de goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4 in de feiten één ruimtelijk geheel vormen en dit al sinds jaar en dag door de familie als gezinswoning wordt bestemd, blijkt nu uit onderzoek dat deze goederen persoonlijk toebehoren aan mevrouw Y uit erfenis.
Sinds xx.xx.1961 wordt dit eigendom bewoond door de echtgenoten X-Y. Alles met betrekking tot deze woning (onderhoud, herstel, uitbreidingen, verbeteringen, …) werd betaald met gemeenschappelijke gelden. Voor de cliënten was het dan ook een verrassing om te horen dat de heer X hierin geen eigendomsrechten bezit.
Het goed sub 4.1. behoort tot het gemeenschappelijk vermogen door aankoop tijdens het huwelijk.
De aanvragers wensen inbreng te doen van de goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4 in hun huwgemeenschap en vervolgens hogervermelde schenkingen uit te voeren (goed sub 4.1 aan hun dochter, goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4 aan hun zoon).
III. Motivering van de aanvraag
7. De aanvragers menen dat de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF niet van toepassing is op de hoger beschreven voorgenomen verrichtingen, aangezien de voorgenomen rechtshandelingen worden ingegeven door andere dan louter fiscale motieven en er afdoende burgerrechtelijke motieven voorliggen:
- Alles met betrekking tot de in te brengen goederen werd bekostigd door het gemeenschappelijk vermogen. De heer X heeft ook jarenlang ingestaan voor het onderhoud en renovatie van het goed. De aanvragers wensen de vergoedingsrekeningen bij de vereffening-verdeling van hun huwgemeenschap dienaangaande uit te sluiten.
- Hoewel de inbreng en de schenking onmiddellijk op elkaar zouden volgen, is er geen eenheid van opzet. Naar het gevoel van de aanvragers gebeurde de feitelijke inbreng al in het jaar 1961.
- Gelijkheid tussen de kinderen: als de goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4 niet ingebracht worden dan zal de schenking ervan integraal gebeuren door moeder aan zoon. De dochter krijgt daarentegen het goed sub 4.1 zowel van vader als van moeder. Dit betekent dat de zoon enkel inbreng zal moeten doen in de nalatenschap van moeder. De dochter zal inbreng moeten doen in beide nalatenschappen van de ouders. Bijgevolg zal in de periode tussen het eerste en het tweede overlijden van de ouders een inbrengvordering (of zelfs een inkortingsvordering met interesten) bestaan die pas gecompenseerd zal worden bij het tweede overlijden. Dit staat haaks op de intentie van de ouders om de kinderen gelijk te behandelen zoals blijkt uit hogervermeld relaas.
- Voor de ouders is het zeer belangrijk om de door hen gevonden balans te kunnen uitvoeren. De juridische situatie staat mijlenver van de feitelijke werkelijkheid zoals die door de jaren heen ontstaan is.
Er wordt bovendien opgemerkt dat – zelf als zou de Vlaamse Administratie van oordeel zijn dat er fiscaal misbruik voorligt, wat hier niet het geval is gezien de niet-fiscale motieven in hoofde van de ouders - artikel 3.17.0.0.1 VCF niet kan worden ingeroepen. Er is op grond van de wet immers slechts sprake van fiscaal misbruik indien de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt (…). De begiftigden, hier de belastingplichtigen, hebben echter geen enkele inspraak in de keuze van hun ouders omtrent hun huwelijksstelsel. De belastingplichtigen kunnen dus geen fiscaal misbruik plegen gezien zij geen enkele deelname hebben aan noch invloed heeft op de rechtshandeling.
IV. Beslissing
Gelet op artikel 3.22.0.0.1 VCF komt het besluitvormingsorgaan tot de volgende voorafgaande beslissing:
8. Onder voorafgaande beslissing wordt verstaan de juridische handeling waarbij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie overeenkomstig de bepalingen die van kracht zijn, vaststelt hoe de bepaling van de VCF wordt toegepast op een bijzondere situatie of verrichting, die op fiscaal vlak nog geen uitwerking heeft gehad. De Vlaamse Belastingdienst doet bijgevolg geen uitspraak over de rechtsgeldigheid van overeenkomsten op burgerrechtelijk vlak.
9. Volgende artikelen uit de VCF worden onderzocht:
- Artikel 2.8.3.0.1, §1, VCF dat luidt als volgt:
“§ 1. Voor de schenkingen onder de levenden van roerende en onroerende goederen wordt een schenkbelasting geheven op het aandeel van elke begiftigde, op basis van de verkoopwaarde van de geschonken goederen, zonder aftrek van lasten.”;
- Artikel 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF dat luidt als volgt:
“§ 1. De schenkbelasting voor de schenkingen van onroerende goederen wordt berekend volgens het tarief, vermeld in de onderstaande tabellen:
TABEL I
verkrijging in rechte lijn en tussen partners | |||
gedeelte van de schenking |
| ||
A | tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % | totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro | |
Vanaf | tot en met |
|
|
0,01 | 150.000 | 3 | - |
150.000,01 | 250.000 | 9 | 4500 |
250.000,01 | 450.000 | 18 | 13.500 |
450.000,01 | 27 | 49.500 | |
TABEL II
tarief tussen alle andere personen | |||
gedeelte van de schenking |
| ||
A schijf in euro | tarief, toepasselijk op het overeenstemmende gedeelte in kolom A, in % | totaalbedrag van de belasting over de voorgaan- de gedeelten, in euro | |
Vanaf | tot en met |
|
|
0,01 | 150.000 | 10 | - |
150.000,01 | 250.000 | 20 | 15.000 |
250.000,01 | 450.000 | 30 | 35.000 |
450.000,01 | 40 | 95.000 | |
§ 2. Het tarief van de schenkbelasting voor de schenkingen van roerende goederen bedraagt:
1° 3% voor een verkrijging in de rechte lijn en tussen partners;
2° 7% voor een verkrijging door alle andere personen.
Dat tarief is niet van toepassing op de schenkingen onder de levenden van roerende goederen die met legaten worden gelijkgesteld met toepassing van artikel 2.7.1.0.3, 3°.”;
- Artikel 3.17.0.0.2 VCF dat luidt als volgt:
“Aan de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie kan niet worden tegengeworpen, de rechtshandeling noch het geheel van rechtshandelingen dat een zelfde verrichting tot stand brengt, wanneer die entiteit door vermoedens of door andere bewijsmiddelen, vermeld in artikel 3.17.0.0.1, en aan de hand van objectieve omstandigheden aantoont dat er sprake is van fiscaal misbruik.
Er is sprake van fiscaal misbruik wanneer de belastingplichtige door middel van de door hem gestelde rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen één van de volgende verrichtingen tot stand brengt :
1° hetzij een verrichting waarbij hij zichzelf in strijd met de doelstellingen van een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten buiten het toepassingsgebied van die bepaling plaatst;
2° hetzij een verrichting waarbij aanspraak wordt gemaakt op een belastingvoordeel, voorzien door een bepaling van deze codex of de ter uitvoering daarvan genomen besluiten, en de toekenning van dit voordeel in strijd zou zijn met de doelstellingen van die bepaling en die in wezen het verkrijgen van dit voordeel tot doel heeft.
Het komt aan de belastingplichtige toe te bewijzen dat de keuze voor zijn rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen door andere motieven verantwoord is dan het ontwijken van de belasting. Als de belastingplichtige het tegenbewijs niet levert, dan wordt de verrichting aan een belastingheffing overeenkomstig het doel van deze codex onderworpen alsof het misbruik niet heeft plaatsgevonden.”.
10. In de omzendbrief VLABEL/2015/1 van 16 februari 2015(PDF bestand opent in nieuw venster) worden volgende rechtshandelingen als fiscaal misbruik beschouwd, tenzij de belastingplichtige bewijst dat de keuze voor de rechtshandeling of het geheel van rechtshandelingen verantwoord is door andere dan fiscale motieven:
“Inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten (gaat in tegen de heffingsgrondslag en de progressiviteit van de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF).
Er kan worden vermoed dat de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen door één echtgenoot onmiddellijk of binnen een korte tijdspanne gevolgd door de schenking van dit goed door beide echtgenoten aan bv. hun enig kind enkel gebeurt om de progressiviteit van de schenkbelasting te ontwijken; dat het bekomen van een aanzienlijke belastingbesparing de enige beweegreden is voor de keuze van de betrokken rechtshandeling. Degelijke constructie gaat in tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1 en 2.8.4.1.1, §1 en §2 VCF. Er is bijgevolg sprake van fiscaal misbruik in de zin van art. 3.17.0.0.2 VCF.
De belastingplichtige dient te bewijzen dat de keuze voor de inbreng in het gemeenschappelijk vermogen voorafgaand aan de schenking, verantwoord is door andere motieven dan het ontwijken van hogere schenkbelastingen.
Indien de belastingplichtige dit bewijs niet levert, dient de schenkbelasting te worden geheven alsof de inbreng niet had plaatsgevonden, m.a.w. berekening van de schenkbelasting op de schenking door de inbrengende echtgenoot aan het kind voor de geheelheid van het goed.”.
11. De vermelde onroerende goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4 zullen door mevrouw Y ingebracht worden in de huwgemeenschap gevolgd door een schenking aan de zoon.
Het onroerend goed sub 4.1 maakt al deel van de huwgemeenschap X-Y en zal aan de dochter geschonken worden.
Door de onroerend goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4 kort voor de schenking in te brengen in het gemeenschappelijk vermogen wordt ingegaan tegen de artikelen 2.8.3.0.1, §1, en 2.8.4.1.1, §1 en §2 ,VCF, m.n. de progressiviteit in de schenkbelasting.
Met deze progressiviteit in de schenkbelasting wordt bedoeld dat het tarief van de schenkbelasting voor onroerende goederen wordt bepaald door een dubbel progressievoorbehoud: zowel de band die de schenker heeft met de begiftigde, als de grootte van de schenking bepalen het tarief.
Om deze progressiviteit in de schenkbelasting te kunnen kaderen moeten we teruggrijpen naar het verleden:
Vóór de Wet van 30 augustus 1913 werd het schenkingsrecht berekend volgens een gewoon evenredig tarief met een verschillend percentage naargelang de schenking roerende of onroerende goederen tot voorwerp had, naargelang het ging om schenkingen aan verwanten in de rechte lijn of aan andere personen.
Door de Wet van 30 augustus 1913 werden voor het schenkingsrecht en het successierecht dezelfde tarieven ingevoerd. Hierbij werd de verschillende tarifering van de schenkingen van roerende en van onroerende goederen opgeheven doch werden voor de schenkingen aan andere dan verwanten in rechte lijn verschillende tariefklassen ingevoerd.
Door artikel 19 van de Wet van 11 oktober 1919 (B.S. 13 november 1919, 6025) brengende wijzigingen in de wetten op de successie-, registratie- en overschrijvingsrechten werd de parallelle tarifering van de schenkingsrechten en de successierechten verbroken door de invoering van een progressief successierecht per schijf. Het schenkingsrecht bleef gewoon evenredig.
In de memorie van toelichting (Kamer, 1918/19 , 109) is het volgende te lezen:
“Bij art. 19 wordt de nieuwe bepaling der tarieven vastgesteld.
Hierin het voorbeeld van het merendeel der Europeesche landen en, inzonderheid, dat onzer Noorder- en Zuiderburen volgende, wordt door het ontwerp eene belasting gevestigd, die bij schijven klimt te gelijkertijd als de hoegrootheid van het aan elken erfgenaam of legataris opgekomen aandeel.
Indiener eene belasting is, die zich leent aan trapsgewijze verhooging volgens het vermogen van den belastingplichtige, zoo is dat onmiskenbaar wel het successierecht, omdat deze belasting volgens de bewoordingen van de Heer Raymond Poinearé “atteint le redevable au moment où il s’enrichit, sans effort, sans travail, souvent d’une manière inesperée”.…”.
Deze maatregel gaf geen bevrediging.
Voor belangrijke schenkingen lieten de percentages nog in belangrijke mate de ontwijking toe van de successierechten. Bovendien werden schenkingen voor een klein of middelmatig bedrag door de toepasselijke percentages gehinderd.
Met het K.B. nr. 9 van 3 juli 1939 (BS 5 juni 1939, 4544) werd zowel voor de successierechten als voor de schenkingsrechten dezelfde progressieve tarieven ingevoerd.
In het verslag aan de koning valt te lezen:
“Twee verwijten werd in den laatsten tijd gericht tot het huidig heffingsstelsel der evenredige registratierechten op de schenkingsakten.
Het eerste is dat, om reden van hun hoog bedrag … deze rechten doorgaans van aard zijn de giften onder levenden tusschen personen van lage of middelbaren stand te verhinderen, hetgeen bijzonder betreurenswaardig is wanneer het gaat om verdeelingen gedaan door bloedverwanten in de opgaande lijn.
Het tweede is dat de niet-progressiviteit van de belasting het bedrog aanmoedigt dat er voor rijke personen in bestaat, aan den vooravond van hun dood, door geregistreerde akte, de geheelheid of een deel van hun goederen aan hun vermoedelijke erfgenamen of legatarissen te schenken, en zulks derwijzen dat deze het hoog bedrag niet hoeven te betalen van de progressieve successierechten, die berekend worden op alles wat zij in de nalatenschap van den schenking mochten verkrijgen.
Ten einde aan die nadelen te verhelpen, belast artikel 8 de schenkingen onder levenden met dezelfde progressieve rechten als de nalatenschappen …”.
Deze aangenomen progressieve tarieven werden overgenomen in het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en griffierechten.
Na de regionalisering van de successie- en het schenkingsrecht is er in de meeste gewesten opnieuw een verschil tussen beiden tarieven.
In het licht van de vroegere activering van vermogen en het zichtbaar maken van overdrachten van vermogen werd het progressief tarief voor de schenking van roerende goederen afgeschaft en vervangen door een vast tarief. Voor onroerende goederen bleef dit evenwel bestaan met dezelfde ratio legis, nl. de waarde van het geschonken onroerend goed bepaalt de hoogte van de belasting.
12. de aanvragers roepen volgende niet-fiscale motieven in:
- Alles met betrekking tot de in te brengen goederen werd bekostigd door het gemeenschappelijk vermogen. De heer X heeft ook jarenlang ingestaan voor het onderhoud en renovatie van het goed. De aanvragers wensen de vergoedingsrekeningen bij de vereffening-verdeling van hun huwgemeenschap dienaangaande uit te sluiten.
- Hoewel de inbreng en de schenking onmiddellijk op elkaar zouden volgen, is er geen eenheid van opzet. Naar het gevoel van de aanvragers gebeurde de feitelijke inbreng al in het jaar 1961.
- Gelijkheid tussen de kinderen: als de goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4 niet ingebracht worden dan zal de schenking ervan integraal gebeuren door moeder aan zoon. De dochter krijgt daarentegen het goed sub 4.1 zowel van vader als van moeder. Dit betekent dat de zoon enkel inbreng zal moeten doen in de nalatenschap van moeder. De dochter zal inbreng moeten doen in beide nalatenschappen van de ouders. Bijgevolg zal in de periode tussen het eerste en het tweede overlijden van de ouders een inbrengvordering (of zelfs een inkortingsvordering met interesten) bestaan die pas gecompenseerd zal worden bij het tweede overlijden. Dit staat haaks op de intentie van de ouders om de kinderen gelijk te behandelen zoals blijkt uit hogervermeld relaas.
- Voor de ouders is het zeer belangrijk om de door hen gevonden balans te kunnen uitvoeren. De juridische situatie staat mijlenver van de feitelijke werkelijkheid zoals die door de jaren heen ontstaan is.
13. Deze niet-fiscale motieven volstaan evenwel niet om het vastgesteld fiscaal misbruik te weerleggen:
- mevrouw Y had moeten weten dat de onroerende goederen sub 4.2., 4.3 en 4.4 eigen onroerende goederen waren aangezien ze verkregen waren ingevolge erfenis;
- dat de huwgemeenschap instond voor onderhoud en renovatie van deze goederen zorgt er niet voor dat deze onroerende goederen tot het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten gaan behoren;
- enkel een (juridische) inbreng kan zorgen dat deze goederen tot de huwgemeenschap gaan behoren. Vlabel kan immers niet voortgaan op het feitelijk handelen/denken van de aanvragers;
- in principe konden deze goederen reeds in de jaren 60 worden ingebracht;
- de fiscale kwalificatie als schenking door de moeder aan de zoon verandert niets aan de burgerrechtelijke gevolgen van een inbreng in de huwgemeenschap gevolgd door een schenking aan de zoon.
14. De aanvragers stellen nog het volgende:
“De begiftigden, hier de belastingplichtigen, hebben echter geen enkele inspraak in de keuze van hun ouders omtrent hun huwelijksstelsel. De belastingplichtigen kunnen dus geen fiscaal misbruik plegen gezien zij geen enkele deelname hebben aan noch invloed heeft op de rechtshandeling.”.
Op 25 april 2025 antwoordde het Hof van Cassatie in dat verband dat fiscaal misbruik kan worden aangenomen zelfs als de begiftigden (kinderen) niet betrokken waren bij alle rechtshandelingen. Het volstaat dat er een eenheid van opzet is.
15. Gelet op de eenheid van opzet tussen de inbreng van de onroerende goederen sub 4.2, 4.3 en 4.4. in de huwgemeenschap binnen een korte termijn gevolgd door een schenking van deze onroerende goederen wordt voor deze opeenvolgende rechtshandelingen fiscaal misbruik aanvaardt en zal bij de schenking aan de zoon getaxeerd worden alsof de inbreng niet heeft plaatsgehad.
De schenking aan de dochter wordt niet geviseerd door artikel 3.17.0.0.2 VCF.
Deze beslissing heeft alleen betrekking op registratiebelasting en doet geen uitspraak over andere belastingen.