Gedaan met laden. U bevindt zich op: Verlaagd tarief 7% aankoop gezinswoning - geen inschrijving bevolkingsregister - geen overmacht - niet-strafrechtelijk karakter van de navordering - belastingverhoging is evenredig Vlaamse Belastingdienst

Verlaagd tarief 7% aankoop gezinswoning - geen inschrijving bevolkingsregister - geen overmacht - niet-strafrechtelijk karakter van de navordering - belastingverhoging is evenredig

Rechtspraak
Nummer

22/2160/A

Datum beslissing

26 november 2024

Publicatiedatum

29 april 2025

Rechtbank

Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent

Status

Definitief

Heffing

  • Verkooprecht

Wettelijke basis

  • art. 2.9.4.2.11. VCF
  • art. 3.18.0.0.11. VCF

Samenvatting

Bij notariële akte van 25 februari 2019 kocht de belastingplichtige een gemeubeld appartement voor de prijs van 226.000 EUR. In de akte vroeg hij de toepassing van het verlaagd tarief van het verkooprecht van 7% zoals bepaald in artikel 2.9.4.2.11 van de VCF (in de versie zoals destijds van toepassing; verlaagd tarief wegens aankoop gezinswoning).

De notariële akte werd op 1 maart 2019 geregistreerd. Dit gaf aanleiding tot een registratiebelasting van 15.820 EUR (7% van 226.000 EUR).

Aangezien belastingplichtige niet aan de voorwaarden tot behoud van het verlaagd tarief voldeed, namelijk het nemen van inschrijving in het bevolkingsregister op het adres van de woning binnen een termijn van drie jaar vanaf datum akte, vestigde VLABEL op 28 maart 2022 een aanvullende aanslag in de registratiebelasting t.b.v.: (226.000 x 10%) - 15.820 = 6.780 EUR. Tevens werd een belastingverhoging van 1.360 EUR opgelegd (20% van de aanvullende rechten).

Artikel 2.9.4.2.11 VCF voorziet in een lager verkooprecht van 7% i.p.v. 10% indien de koper zich er o.m. toe verbindt zijn inschrijving in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister op het adres van de aangekochte woning te nemen binnen een termijn van twee jaar na de datum van de authentieke aankoopakte. Deze termijn van twee jaar werd met ingang van 1 juni 2020 op drie jaar gebracht (de artikelen 2 en 7 Decr.VI. 26 juni 2020 (BS 29 juni 2020 (ed. 1)).

De koper die deze verbintenis niet nakomt, is aanvullende rechten verschuldigd (3%, waardoor in totaal het algemeen verkooprecht van (destijds) 10% verschuldigd is).

Belastingplichtige betwist niet dat hij nooit zijn inschrijving in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister op het adres van het aangekochte appartement heeft genomen. Belastingplichtige erkent bijgevolg dat hij niet aan de voorwaarden van artikel 2.9.4.2.11 VCF voldoet om het verlaagd verkooprecht te kunnen genieten.

Belastingplichtige roept omstandigheden in die volgens hem kwalificeren als overmacht.

Hij stelt dat hij het appartement heeft gekocht omwille van grote spanningen binnen zijn huwelijk. Hij beweert dat hij na de aankoop onmiddellijk in het pand is ingetrokken, maar er zijn domicilie niet wilde vestigen “omdat - terwijl hij en zijn echtgenote, IM, intussen werkten aan hun huwelijkse relatie - zulke stap de mentale, onomkeerbare en definitieve stap tot een blijvende breuk zou (kunnen) betekenen.” Na verloop van tijd heeft hij samen met zijn echtgenote ervoor gekozen om zijn huwelijk en zijn verblijf bij zijn echtgenote in de echtelijke woning te hernemen. Verder verwijst belastingplichtige nog naar de coronapandemie en de zorg voor zijn zus en zijn moeder.

De rechtbank stelt vast dat belastingplichtige op het ogenblik van het verlijden van de notariële akte (25 februari 2019) verklaarde dat hij zijn inschrijving in het bevolkingsregister of het vreemdelingenregister op het adres van het aangekochte appartement zou nemen (binnen een termijn van twee jaar), maar dat hij dat op dat ogenblik niet van plan was “omdat - terwijl hij en zijn echtgenote, IM intussen werkten aan hun huwelijkse relatie - zulke stap de mentale, onomkeerbare en definitieve stap tot een blijvende breuk zou (kunnen) betekenen.”

De rechtbank stelt eveneens vast dat belastingplichtige blijkbaar met succes aan zijn huwelijkse relatie heeft gewerkt. Tot op heden heeft hij zijn domicilie in de echtelijke woning behouden.

Belastingplichtige heeft volgens de rechtbank dus nooit echt de bedoeling gehad om zijn domicilie op het adres van het aangekochte appartement te nemen (binnen de wettelijke termijn van drie jaar).

Van overmacht kan in deze omstandigheden geen sprake zijn.

De coronapandemie en de zorg voor zus en zijn moeder bewijzen de beweerde overmacht in hoofde van belastingplichtige evenmin. Deze personen zijn op respectievelijk 2 februari 2020 en 26 juni 2020 overleden. Belastingplichtige had tot 24 februari 2022 de tijd om zijn domicilie op het adres van het appartement te nemen.

De vordering van belastingplichtige in hoofdorde is ongegrond.

In ondergeschikte orde vraagt belastingplichtige om de belastingverhoging van 20% kwijt te schelden of te herleiden. Hij beroept zich daarvoor onder meer op het non bis in idem beginsel. Er zou sprake zijn van een dubbele boete of bestraffing door een verhoging van de registratierechten met 3% en een boete van 20% op de aldus verhoogde registratierechten.

Artikel 3.18.0.0.11. VCF voorziet:

Een belastingverhoging van 20% van de registratiebelasting, respectievelijk van de aanvullende rechten, is in de volgende gevallen verschuldigd door:

de verkrijger, als het verlaagde tarief, vermeld in artikel 2.9.4.2.11 of artikel 2.9.4.2.12, vervalt bij gebrek aan inschrijving in het bevolkingsregister of het vreemdelingenregister op het adres van het aangekochte goed binnen de termijn, vermeld in artikel 2.9.4.2.11, § 2, eerste lid, 2°, of artikel 2.9.4.2.12, § 1, eerste lid, 4°;

De boete is dus in overeenstemming met de wet, aldus de rechtbank.

Van een dubbele bestraffing kan geen sprake zijn. Het heffen van aanvullende registratierechten (3%) is het wettelijk gevolg van het niet voldoen door belastingplichtige aan de voorwaarden om het verlaagde tarief van 7% te kunnen genieten. Hierdoor is belastingplichtige het algemeen tarief van 10 % verschuldigd. Het heffen van aanvullende registratierechten (3%) heeft geen punitief karakter en is geen strafsanctie in de zin van artikel 6 EVRM.

De opgelegde belastingverhoging van 20% is wel te beschouwen als een strafsanctie in de zin van artikel 6 EVRM. Zij strekt er immers toe op algemene wijze de belastingplichtige aan te zetten de fiscale wetgeving correct toe te passen om zowel de boete te vermijden als om de onjuiste toepassing van de fiscale wetgeving te bestraffen en herhaling van inbreuken te voorkomen.

De rechter aan wie in het kader van een fiscaal verhaal wordt gevraagd een administratieve sanctie te toetsen die een repressief karakter heeft in de zin van artikel 6 EVRM moet de wettigheid van die sanctie onderzoeken en mag in het bijzonder nagaan of die sanctie verzoenbaar is met de dwingende eisen van internationale verdragen en van het interne recht, met inbegrip van algemene rechtsbeginselen. Het toetsingsrecht van de rechter moet in het bijzonder toelaten om na te gaan of de straf niet onevenredig is met de inbreuk, zodat de rechter mag onderzoeken of het bestuur naar redelijkheid kon overgaan tot het opleggen van een belastingverhoging van zodanige omvang. De rechter mag hierbij in het bijzonder acht slaan op de zwaarte van de inbreuk, de hoogte van reeds opgelegde sancties en de wijze waarop in gelijkaardige zaken werd geoordeeld, maar moet hierbij in acht nemen in welke mate het bestuur zelf gebonden was in verband met de sanctie. Dit toetsingsrecht houdt niet in dat de rechter op grand van een subjectieve appreciatie van wat hij redelijk acht, om loutere redenen van opportuniteit en tegen wettelijke regels in, boeten kan kwijtschelden of verminderen (zie o.a. Cass. 15 maart 2012, Pas. 2012, nr. 171, p. 597; Cass. 17 mei 2013, Pas. 2013, nr. 306, p. 1120). De essentie is dat de rechtbank de opgelegde sanctie kan toetsen aan het evenredigheidsbeginsel zonder evenwel een vermindering of kwijtschelding te kunnen toestaan op basis van loutere opportuniteitsoverwegingen.

De inbreuk van belastingplichtige bestaat erin dat hij zijn verbintenis om binnen de wettelijk voorziene termijn zijn domicilie op het adres van het gekochte appartement te vestigen niet heeft gerespecteerd. Aan eiser werd een termijn van drie jaar toegekend om deze verbintenis na te komen. Onder deze voorwaarde verkreeg hij een vermindering van het verkooprecht van 10% naar 7%.

Uit het dossier blijkt dat belastingplichtige op geen enkel ogenblik de bedoeling had om zich in te schrijven op het adres van het gekochte appartement.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat een belastingverhoging van 20% (of 1.356 EUR) evenredig is met de aard en de omvang van de door belastingplichtige begane inbreuk. In de gegeven omstandigheden en in acht genomen het preventief en repressief oogmerk van een sanctie acht de rechtbank de opgelegde belastingverhoging gepast. Deze belastingverhoging is verantwoord en bevindt zich in een evenredige verhouding ten aanzien van de aard en de ernst van de door belastingplichtige begane inbreuk. De rechtbank ziet geen gegronde redenen om de belastingverhoging te herleiden of volledig kwijt te schelden.

De vordering van belastingplichtige in ondergeschikte orde is ongegrond.