Gedaan met laden. U bevindt zich op: Waardering onroerend goed - stedenbouwkundige inbreuk- ambtshalve ontheffing - geen bewijs van nieuwe bescheiden of feiten - termijn voor ambtshalve ontheffing is geen verlengde bezwaartermijn Vlaamse Belastingdienst

Waardering onroerend goed - stedenbouwkundige inbreuk- ambtshalve ontheffing - geen bewijs van nieuwe bescheiden of feiten - termijn voor ambtshalve ontheffing is geen verlengde bezwaartermijn

Rechtspraak
Nummer

23/180/A

Datum beslissing

5 februari 2025

Publicatiedatum

20 oktober 2025

Rechtbank

Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent

Status

Voorlopig (maar enkel hoger beroep omtrent RPV)

Heffing

  • Erfbelasting

Wettelijke basis

  • art. 3.6.0.0.1. VCF

Samenvatting

Het geschil betreft de nalatenschap van de heer RV. Ingevolge eigenhandig testament van 29 augustus 2019 liet de heer RV zijn volledige nalatenschap aan mevrouw GG, zijnde belastingplichtige.

Op 22 september 2020 diende de notaris namens belastingplichtige een bijvoeglijke aangifte van nalatenschap in. Onder de rubriek onroerend vermogen werden de twee onroerende goederen vermeld die wijlen RV geërfd had van zijn broer, met name een appartement gelegen te A, Bstraat 5/7 voor de waarde van 203.544 EUR, en een handelshuis, gelegen in dezelfde straat, huisnummer 10, voor de waarde van 293.338 EUR.

Op 3 november 2020 vestigde VLABEL dienovereenkomstig een aanslag in de erfbelasting voor een te betalen bedrag van 230.367,30 EUR. Het aanslagbiljet werd verzonden op 6 november 2020.

Per brief van 13 november 2020 deelde VLABEL aan de notaris van belastingplichtige mee dat er aanvullende rechten verschuldigd waren voor het appartement. De aangegeven waarde van het appartement was volgens VLABEL te laag en zou in werkelijkheid 240.000 EUR bedragen. Een tekortschatting van 17,91% (36.456 EUR) zou worden weerhouden, wat aanleiding zou geven tot een belastingverhoging van 5% van de aanvullende rechten wegens tekortschatting volgens artikel 3.18.0.0.8 VCF. Aanleiding was de verkoop van het appartement op 29 juli 2020 met tussenkomst van de notaris van belastingplichtige voor de prijs van 240.000 EUR. In bijlage werd de waarderingsstaat met een beschrijving van het onroerend goed, evenals de gemotiveerde raming van het bedrag dat volgens VLABEL als grondslag voor de berekening van de erfbelasting in aanmerking moest worden genomen. Daarnaast werd ook een beschrijving gevoegd van de vergelijkingspunten die gebruikt werden voor de waardering.

Bij gebrek aan enige reactie vestigde VLABEL op 8 januari 2021 dienovereenkomstig een aanvullende aanslag in de erfbelasting voor een te betalen bedrag van 21.053,34 EUR, bestaande uit 20.050,8 EUR verschuldigde rechten en 1.002,54 EUR belastingverhoging. Het aanslagbiljet werd verzonden op 15 januari 2021. Belastingplichtige bleef in gebreke de verschuldigde erfbelasting te betalen zodat VLABEL op 12 maart 2021 en 14 mei 2021 herinneringsbrieven verzond.

Een jaar later diende belastingplichtige per aangetekende brief van 13 mei 2022, ontvangen op 16 mei 2022, tegen de beide aanvullende aanslagen een bezwaarschrift in. Volgens belastingplichtige was het handelshuis in de aangifte van nalatenschap te hoog gewaardeerd met als gevolg dat ook de ingevorderde erfbelasting te hoog was. Het handelshuis was oorspronkelijk gewaardeerd op een bedrag van 293.338 EUR, maar werd uiteindelijk verkocht voor slechts 215.000 EUR, zodat er sprake was van een minderwaarde (door belastingplichtige berekend op 80.534,50 EUR). Belastingplichtige vroeg om de oorspronkelijke aangifte en de verschuldigde successierechten te herzien. Als bijlage voegde ze een van de beide aanslagbiljetten, de laatste herinneringsbrieven van 14 mei 2021 en 9 juli 2021, en een brief van 17 januari 2022 van vastgoedmakelaar KB met ‘herwaarderingstabel’.

Op 5 augustus 2022 drong belastingplichtige aan op een positieve beslissing.

Bij beslissing van 14 oktober 2022 werd het bezwaarschrift van belastingplichtige afgewezen als onontvankelijk wegens laattijdigheid. Er kon ook geen ambtshalve ontheffing worden verleend, bij gebrek aan dubbele belasting, nieuwe feiten of bescheiden of een materiële vergissing. Het bevoegde personeelslid kon louter vaststellen dat de erfbelasting gevestigd werd overeenkomstig een door de aangever zelf bedoelde aangegeven venale waarde en dat er geen grond was om over te gaan tot een ontheffing. Belastingplichtige werd gevraagd om het nog openstaand saldo van 24.049,56 EUR en 22.386,57 EUR (inclusief nalatigheidsintresten tot 31 oktober 2022) te betalen.

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 16 januari 2023 maakte belastingplichtige de zaak aanhangig bij de rechtbank, waarmee zij huidige procedure opstartte.

Belastingplichtige beroept zich op de procedure tot ambtshalve ontheffing zoals voorzien in artikel 3.6.0.0.1 VCF en stelt dat er nieuwe bescheiden of feiten zijn waarvan het laattijdig overleggen of inroepen verantwoord wordt door gewettigde redenen. Ze licht toe dat de verminderde waarde van het handelshuis (Bstraat 10 te A) het gevolg is van omstandigheden buiten haar wil om die de verkoopprijs zeer ernstig drukten. Het onroerend goed was immers behept met vastgestelde stedenbouwkundige inbreuken wat volgens belastingplichtige een invloed heeft gehad op de verkoopprijs. Belastingplichtige stelt dat de kennis(name) van de bouwgebreken voor haar een nieuw feit was waarvan het laattijdig overleggen of inroepen wordt verantwoord door gewettigde redenen. Daarbij voert zij aan dat het proces-verbaal van vaststelling met verplichting tot herstel, pas op 17 februari 2020 werd opgemaakt. Volgens belastingplichtige spreekt het voor zich dat de woorden “bij normale markt en in normale omstandigheden” op de normale marktomstandigheden slaan. Een termijn-gebonden verplichting tot herstel is in hoofde van de koper onmiskenbaar een uitzonderlijke omstandigheid die pas nadien is ontstaan, en waar B. I. bv geen rekening mee gehouden heeft en geen kennis van had, nu de vaststelling van later dateert, aldus belastingplichtige. Belastingplichtige merkt op dat B.I. bv, die het verslag opmaakte dat de basis vormde voor de aangifte in de nalatenschap van de heer RV, slechts een prijs weerhield, met name de prijs zonder vastgestelde stedenbouwkundige inbreuken. B.I. bv heeft geen schatting gedaan van de waarde bij vastgestelde inbreuken met verplichting tot herstel in de oorspronkelijke toestand, aldus belastingplichtige. Het goed bleek nadien veel te hoog geschat te zijn geweest en belastingplichtige had diverse potentiële kopers die echter allen afhaakten, waardoor zij het goed uiteindelijk voor de prijs van 215.000 EUR diende te laten gaan, aldus belastingplichtige. Zij besluit dat de erfbelasting herberekend moet worden op de venale waarde van het onroerend goed ten belope van 215.000 EUR in plaats van 293.000 EUR.

De rechtbank volgt het standpunt van belastingplichtige niet. VLABEL stelt met reden dat er geen afdoende bevonden nieuw feit/bescheid voorligt zoals bedoeld in artikel 3.6.0.0.1 VCF. De rechtbank komt tot dit besluit op grond van de stukken waarop zij acht kan slaan en het geheel van de hiernavolgende overwegingen samen:

Overeenkomstig 3.6.0.0.1, eerste lid VCF verleent het bevoegde personeelslid in afwijking van artikel 3.5.9.0.1 ambtshalve ontheffing van de overmatige belastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsook van die welke blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen en op voorwaarde dat 1° die overmatige belastingen door de administratie zijn vastgesteld of door de belastingschuldige aan de administratie zijn bekendgemaakt binnen vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd.

De procedure van ambtshalve ontheffing kan niet worden aangewend om de vernietiging na te streven van een regelmatig ingekohierde aanslag die definitief is geworden bij ontstentenis van bezwaarschrift dat tijdig werd ingediend. De termijn om ontheffing van ambtswege te verkrijgen betreft geen verlengde bezwaartermijn.

De procedure van ambtshalve ontheffing is een uitzondering op de gewone bezwaarprocedure en dient bijgevolg strikt toegepast te worden. Met de mogelijkheid tot het verlenen van ambtshalve ontheffing (oorspronkelijk artikel 61, §6 van de Gecoördineerde Wetten op de Inkomstenbelastingen, ingekanteld in artikel 376 WIB92 en later opgenomen in artikel 3.6.0.0.1 VCF) wilde de wetgever “in werkelijk uitzonderlijke gevallen en in de humanitaire geest” de ontheffing toestaan van overbelastingen die onbetwistbaar vaststaan en die de belastingplichtige niet tijdig binnen de normale bezwaartermijn had kunnen vaststellen en doen ontlasten (Parl.St. Kamer 1952-53, nr. 277, 6). Via deze ambtshalve ontheffing zullen “werkelijk onbillijke toestanden [...] kunnen worden goedgemaakt” (Parl.St. Kamer 1952-53, nr. 363, 5). Weliswaar moeten er wettige redenen voorhanden zijn voor de laattijdige inroeping, wat volgens de parlementaire voorbereiding impliceert dat er sprake is van “ernstige ziekte of lange afwezigheid van de belastingplichtige, evenals alle andere gevallen van overmacht (verdwijning van stukken ingevolge oorlogshandelingen, brand, diefstal, enz.)” (Parl.St. Kamer 1952-53, nr. 363, 6). Een “nalatigheid of onwetendheid” kan niet worden aangemerkt als overmacht of een andere wettige reden (Parl.St. Kamer, 1952- 53, nr. 277, 11). Nog wordt uitdrukkelijk toegelicht dat “een nieuw rechtsmiddel of een wijziging aan de administratieve of gerechtelijke uitspraak nooit zal kunnen beschouwd worden als een nieuw document of een nieuw feit” (Parl.St. Kamer, 1952-53, nr. 277, 6).

In voorliggend geval werd de erfbelasting berekend op basis van de door belastingplichtige op 22 september 2020 aangegeven waarde van het handelshuis (293.338 EUR). Belastingplichtige baseerde zich daarvoor op de waarde vermeld in het schattingsverslag van B.I. bv van 11 november 2019. Die schatting was destijds aangevraagd door wijlen RV in functie van het overlijden van zijn broer om in diens nalatenschap de waarde van het onroerend goed te kunnen aangeven. De oorzaak van de betwiste erfbelasting is derhalve het feit dat belastingplichtige het handelshuis voor een waarde van 293.338 EUR heeft opgenomen in de (bijvoeglijke) aangifte van nalatenschap van RV, nota bene op basis van een schattingsverslag uitgevoerd in diens eigen opdracht.

Om ambtshalve ontheffing te bekomen van de betwiste erfbelasting, dient belastingplichtige het bewijs te leveren van afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door haar wordt verantwoord door gewettigde redenen. Belastingplichtige wijst dienaangaande op het proces-verbaal van vaststelling met verplichting tot herstel waarvan zij naar eigen zeggen pas op latere datum kennis kreeg, ingevolge onenigheid met de huurder van het pand.

De rechtbank stelt ter zake vast dat het proces-verbaal dateert van 17 februari 2020. Het proces-verbaal werd ter kennis gebracht (aan de huurder van het handelshuis) per brief van 31 maart 2020 (stuk 8 eiseres). Op dat ogenblik was de aangiftetermijn voor de nalatenschap van RV nog lopende, met name tot 26 april 2020 (‘vier maanden vanaf de datum van overlijden’ op 26 december 2019 - artikel 3.3.1.0.5, §2 VCF). Belastingplichtige diende de aangifte van nalatenschap in op 1 april 2020. Op 22 september 2020 diende de notaris namens belastingplichtige een bijvoeglijke aangifte in, met uitdrukkelijke opgave van het handelshuis voor de waarde van 293.338 EUR. De betwiste aanslagen werden gevestigd op 3 november 2020 en 8 januari 2021. De aanslagbiljetten werden verzonden op respectievelijk 6 november 2020 en 15 januari 2021. De bezwaartermijn van drie maanden liep tot respectievelijk februari/april 2021. Belastingplichtige blijft erg vaag over het precieze tijdstip waarop en de concrete omstandigheden waarin zij kennis kreeg van het proces-verbaal van vaststelling met herstelvordering. Uit de voorgelegde stukken blijkt niet op welk tijdstip eiseres effectief kennis kreeg. Noch minder blijkt dat belastingplichtige pas kennis kreeg van het bewuste proces-verbaal nadat de bezwaartermijn reeds verstreken was. In die omstandigheden oordeelt de rechtbank dat geen bewijs voorligt van nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig inroepen door belastingplichtige wordt verantwoord door gewettigde redenen.

Los daarvan rijst de vraag of het proces-verbaal invloed heeft op de verkoopwaarde van het pand op datum van overlijden en afdoende is ter verantwoording van een ambtshalve ontheffing. RV overleed op 26 december 2019, terwijl het proces-verbaal dateert van nadien, namelijk van 17 februari 2020. Overeenkomstig artikel 2.7.3.3.1 VCF is de belastbare waarde van de onroerende goederen, de door de aangevers te schatten verkoopwaarde op de dag van het overlijden. Op de dag van het overlijden was er nog geen proces-verbaal zodat daarmee in principe geen rekening wordt gehouden bij de bepaling van de verkoopwaarde op datum van overlijden.

Bovendien werd in het schattingsverslag van 11 november 2019 (op basis waarvan het handelshuis werd aangegeven voor de waarde van 293.338 EUR) onder de rubriek ‘negatieve elementen’ reeds uitdrukkelijk melding gemaakt van een vermoeden van bouwmisdrijf: “Bij mijn plaatsbezoek stelde ik vast dat de kavel, voor zover ik heb kunnen meten, volledig is volgebouwd. Doch staat op kadaster geen volledige bebouwing van het perceel aangegeven. Dit is een indicatieve parameter van vermoeden van bouwmisdrijf. Verder stel ik vast dat vanuit het appartement op verdieping 2 een toegang is naar het platte dak van verdieping 1, welke is ingericht as dakterras over de volledige resterende oppervlakte. Gezien de bouwcode in Antwerpen zeer strikt is in de deze materie heb ik een vermoeden van bouwmisdrijf, al dan niet vastgesteld. De constructie die werd opgebouwd voor het opbouwen van zonnepanelen is ook vergunningsplichtig, doch ik stel mij vragen bij de uitvoering hiervan.” De schatter vermoedde dus toen reeds een bouwmisdrijf.

Dat dit een vermoeden was en geen formele vaststelling doet daarvan niets af. Belastingplichtige kon verwachten dat in geval van een vermoeden van stedenbouwkundige inbreuken, er verder onderzoek zou gebeuren. Waar belastingplichtige stelt dat de schatter geen schatting heeft gedaan van de waarde bij vastgestelde inbreuken met verplichting tot herstel in de oorspronkelijke toestand, en het goed nadien veel te hoog geschat bleek te zijn, merkt VLABEL met reden op dat belastingplichtige zich achteraf moeilijk kan beklagen dat de inbreuken naderhand effectief werden vastgesteld. Ingevolge het schattingsverslag van 11 november 2019 wist belastingplichtige dat het pand vermoedelijk behept was met stedenbouwkundige inbreuken. Zij had zich dan ook vragen moeten stellen bij de implicaties van dergelijk vermoeden op de waardering van het handelshuis. In die omstandigheden is het feit dat de stedenbouwkundige inbreuken naderhand formeel werden vastgesteld en een herstelvordering volgde, niet nieuw of onvoorzienbaar. Ook het feit dat het handelshuis enkele jaren later verkocht werd voor een lagere prijs, is niet als nieuw of onvoorzienbaar te beschouwen.

Ten slotte is het volgens de rechtbank onduidelijk waarop de cijfers in de ‘herwaarderingstabel’ van 17 januari 2022 gebaseerd zijn. Enige duiding ontbreekt. Daarnaast kunnen er variabele, specifieke en subjectieve redenen zijn waarom de verkoper eventueel een lagere prijs heeft aanvaard, bijvoorbeeld om sneller tot realisatie te kunnen overgaan en snel de gelden te kunnen innen. In dat verband kan nog nuttig verwezen worden naar stuk 13 van belastingplichtige, waaruit een bod blijkt vanwege een geïnteresseerde koper dd. 10 april 2021 voor de prijs van 260.000 EUR; diezelfde dag was er overigens ook een (hoger) bod van 265.000 EUR dat door belastingplichtige aanvaard was.

Bij gebrek aan bewijs dat de voorwaarden tot ambtshalve ontheffing vervuld zijn, worden de bestreden aanslagen gehandhaafd. Omwille van dezelfde reden kan niet worden ingegaan op de vraag van belastingplichtige tot aanstelling van een schatter-deskundige. De vordering van belastingplichtige is ongegrond.