Waardering vruchtgebruik - omzetting - geen invloed op erfbelasting
- Nummer
23/1636/A
- Datum beslissing
16 juni 2025
- Publicatiedatum
22 september 2025
- Rechtbank
Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent
- Status
Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.3.2, 5° VCF
Samenvatting
Op 7 juli 2021 overlijdt erflater. Hij laat een echtgenote na, belastingplichtige in het geschil, en vier kinderen, waarvan twee uit een vorige huwelijk en twee uit zijn huwelijk met belastingplichtige.
Er werd geen testament opgemaakt, dus erfde belastingplichtige ingevolge de wettelijke devolutie het vruchtgebruik op de nalatenschap. De kinderen erfden de blote eigendom, elk voor een vierde.
Er werd een gezamenlijke aangifte van nalatenschap ingediend.
Op het aanslagbiljet wordt het vruchtgebruik gewaardeerd rekening houdend met de leeftijd van belastingplichtige (ze was 59 jaar op datum van overlijden- coëfficiënt 11 werd gehanteerd).
Bij de berekening heeft de Vlaamse Belastingdienst het vruchtgebruik van de onroerende en roerende goederen berekend op 44% van de waarde van de goederen in de nalatenschap, overeenkomstig artikel 2.7.3.3.2, 5° en 6° VCF.
Op 19 maart 2022 wordt het vruchtgebruik van belastingplichtige omgezet.
Overeenkomstig een dading gesloten tussen de kinderen en belastingplichtige werd het vruchtgebruik gewaardeerd op 24% (dit cijfer is gebaseerd op de burgerrechtelijke fictie van de instantveroudering (de langstlevende echtgenote wordt dan geacht 20 jaar ouder te zijn dan de oudste afstammeling uit een vorige relatie)).
Belastingplichtige dient op 17 juni 2022 alleen een nieuwe aangifte in en stelt dat bij omzetting van het vruchtgebruik voor de roerende goederen het percentage van 24% overeen is gekomen en dus in plaats komt van de door de Vlaamse Belastingdienst gehanteerde 44%.
De Vlaamse Belastingdienst wijkt niet af van de fiscale waardering waarop belastingplichtige een verzoekschrift indient bij de rechtbank.
Vonnis
Inzake de waardering van het vruchtgebruik
De rechtbank merkt op dat de belastbare waarde van de activa in de nalatenschap wordt bepaald in functie van de verkoopwaarde op de dag van het overlijden.
De rechtbank stelt vast dat het vruchtgebruik door de Vlaamse Belastingdienst werd gewaardeerd op 44% van de waarde van de volle eigendom (met name 4% x 11, overeenkomstig art. 2.7.3.3.2, 5° VCF, gezien eiseres 59 jaar oud was ten tijde van het overlijden).
Op vraag van de kinderen uit het eerste huwelijk van de erflater blijkt het vruchtgebruik op de roerende goederen in de nalatenschap omgezet te zijn geweest bij dadingsovereenkomst van 19 maart 2022. In dit verband werd blijkbaar toepassing te zijn gemaakt van art. 745quinquies, §3 oud burgerlijk wetboek thans artikel 4.64, §2 BW.
De rechtbank stelt verder vast, samen met de Vlaamse Belastingdienst, dat de vraag tot omzetting niet werd voorgelegd aan de familierechtbank middels verzoekschrift, zoals bepaald in art. 4.63, §1 BW.
De rechtbank is van oordeel dat de waardering zoals voortvloeiend uit de dadingsovereenkomst (waarbij eveneens toepassing werd gemaakt van artikel 4.64, §2 BW), dus louter een gevolg is van de tussen partijen afgesloten overeenkomst. Zij werd niet opgelegd door een rechtbank.
In dit verband merkt de rechtbank op dat burgerrechtelijke waarderingsregels die verband houden met latere gebeurtenissen (zoals de vereffening en de verdeling) onmogelijk afbreuk kunnen doen aan de fiscale waarderingsregels. Het gemeen recht is immers van toepassing voor zover het fiscaal recht niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in een afwijkende regeling voorziet (Cass., 9 juli 1931, Pas., 1931, 1, p. 218, Cass. 15 oktober 2010, Nr. F.09.0080.N, www.monkey.be; recent ook bevestigd in SP 19070, dd. 19 juni 2023, www.vlaanderen.be).
Waar de burgerrechtelijke berekening gericht is op een bescherming van erfgenamen uit een vorig huwelijk, is dit geenszins het geval voor de fiscaalrechtelijke berekening, die een correcte inschatting wenst te maken met het oog op het vaststellen van de geobjectiveerde belastbare grondslag.
In art. 2.7.3.3.2 VCF worden de regels inzake de waardering van het vruchtgebruik in duidelijke taal opgenomen, waarbij enige uitzondering of afwijking ontbreekt. Het fiscaal recht wijkt in dit verband degelijk en overduidelijk af van het burgerlijk recht.
Volgens de rechtbank heeft de Vlaamse Belastingdienst dan ook terecht een leeftijdscoëfficiënt van 11 gehanteerd, overeenkomstig artikel 2.7.3.3.2 VCF, en geen coëfficiënt van 6, wat in het voorliggende geschil geen aanleiding zou geven tot een correcte waardering van de goederen op datum van overlijden.
Inzake de schending van het gelijkheidsbeginsel
Belastingplichtige werpt op dat een schending van het gelijkheidsbeginsel voorligt vermits de Vlaamse Belastingdienst overgaat tot een gelijke behandeling van verschillende situaties.
Zij verwijst naar het arrest van het Grondwettelijk Hof van 16 mei 2019, waarin werd geoordeeld dat art. 745quinquies, §3 (oud) BW, nieuw artikel 4.64, §2 BW, niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. In dit arrest wordt specifiek rekening gehouden met de verschillende omstandigheden waarbij de kinderen uit een eerste huwelijk dan wel, dan niet geconfronteerd worden met een (veel) jongere nieuwe partner.
De rechtbank merkt op dat het gemeen recht inderdaad een uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen de gemeenschappelijke kinderen en de niet gemeenschappelijke kinderen. Om die reden moet ook worden vastgehouden aan een gedifferentieerde berekening van de waarde van het vruchtgebruik, waarbij ten aanzien van het ene kind rekening wordt gehouden met de reële leeftijd van de langstlevende echtgenote en ten aanzien van het andere met een fictieve leeftijd.
De grondwettelijke regels inzake de gelijkheid van de Belgen en de niet discriminatie op het gebied van de belastingen staan er niet aan in de weg dat een verschillende fiscale behandeling wordt ingesteld ten aanzien van bepaalde categorieën van personen, voor zover daarvoor een objectieve en redelijke verantwoording bestaat. De rechtbank stelt dan ook geen schending van het gelijkheidsbeginsel vast.
De grondwettelijke regels inzake gelijkheid en niet-discriminatie vergen evenzeer en onder dezelfde voorwaarden dat wezenlijk verschillende situaties ook op een verschillende wijze worden behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat belastingplichtige zaken vergelijkt die niet vergelijkbaar zijn. De dading heeft betrekking op de omzetting van het erfrechtelijk vruchtgebruik, waarvoor -om reden eigen aan het burgerlijk recht – bepaalde regels gelden.
In het voorliggende geschil werd een dadingsovereenkomst afgesloten uit vrije wil.
De zogenaamde verlaagde waardering wordt zelfs ook gehanteerd ten opzichte van de gemeenschappelijke kinderen, waar hoegenaamd geen wettelijk kader voor bestaat.
Het artikel 2.7.3.2.3 VCF schendt de aangehaalde bepalingen van de Grondwet niet en bovendien is het antwoord op de prejudiciële vraag niet ter zake dienend.
De rechtbank besluit dat de burgerrechtelijke regel geen uitstaans heeft met de waardering van de activa in een nalatenschap en er niet toe kan leiden dat een lagere waarde wordt toegekend aan het vruchtgebruik in het kader van de nalatenschap.
De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van het vruchtgebruik met het oog op de omzetting geen enkele invloed heeft op de voordien geheven erfbelasting, zelfs al zou bij de omzetting de ‘instantveroudering’ (overeenkomstig artikel 4:64 BW) van de vruchtgebruiker worden toegepast.
De Vlaamse Belastingdienst heeft terecht een leeftijdscoëfficiënt van 11 gehanteerd, overeenkomstig artikel 2.7.3.3.2 VCF, en geen coëfficiënt van 6, wat in het voorliggende geschil geen aanleiding zou geven tot een correcte waardering van de goederen op datum van overlijden.