Advies 60.507/3 van 21 december 2016
- Type
Besluiten van de Vlaamse Regering
- Thema
Experimentregelgeving en regelluwe zones
Het voor advies voorgelegde ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering strekte er vooreerst toe om vervoersregio’s aan te wijzen waar het proefproject voor de omvorming van basismobiliteit naar basisbereikbaarheid zou worden doorgevoerd en waar het regelluw wetgevend kader van toepassing zou zijn (artikel 1 van het ontwerp). Er werd ook bepaald welke artikelen van diverse uitvoeringsbesluiten niet van toepassing waren op die vervoersgebieden (artikel 2 tot en met 6).
In artikel 6 van het ontwerp werd bepaald dat in de vervoersregio’s, vermeld in artikel 1 van het te nemen besluit, onder meer artikel 21, §1, 9°, en artikel 53, §1, eerste lid, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 januari 2013 tot bepaling van de nadere regels betreffende de organisatorische omkadering, de financiering en de samenwerking voor het mobiliteitsbeleid niet van toepassing waren. Daaruit vloeide voort dat voor “de aanleg, heraanleg of herinrichting van tram- en busbanen en andere infrastructuurgebonden doorstromingsmaatregelen voor het geregeld vervoer” het project niet moest worden uitgevoerd volgens de methodiek, vermeld in artikel 26/6 van het decreet van 20 maart 2009 betreffende het mobiliteitsbeleid, en dat voor de uitvoering van die projecten de betrokken actoren geen samenwerkingsovereenkomst moesten sluiten. Gevraagd naar de pertinentie van die buitentoepassingstelling antwoordde de gemachtigde:
“Artikel 6 geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid van het decreet van 8 juli 2016 dat is geschreven vanuit de idee om juridische procedures te vermijden bij een vraag tot strikte naleving van de bepalingen van het Mobiliteitsdecreet. De beoogde samenwerking in de vervoersregioraad is dus behoorlijk vergelijkbaar met de werking van de intergemeentelijke begeleidingscommissie als vermeld in artikel 26/2 van het Mobiliteitsdecreet, maar het is dus de bedoeling dat de proefprojecten uitwijzen hoe deze samenwerking het best wordt georganiseerd om in een volgende fase de regelgeving hieromtrent definitief uit te schrijven. De reeds lopende projecten blijven bijgevolg de bepalingen van het Mobiliteitsdecreet en -besluit volgen. Wat de projecten betreft die worden opgestart in de loop van het proefproject zou er evenmin een probleem mogen zijn: de partijen die in de vervoersregioraad zullen worden betrokken, zijn minstens dezelfde partijen als diegene die in het kader van het Mobiliteitsdecreet betrokken zijn. Eventuele problemen na 31 maart 2018 zouden in voorkomend geval kunnen worden opgelost in de aangepaste regelgeving.”
Artikel 21, §1, 9°, en artikel 53, §1, eerste lid, 3°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 25 januari 2013 konden evenwel ook betrekking hebben op infrastructuurgebonden projecten die niet tijdelijk van aard waren. Het was echter niet verenigbaar met het decreet van 8 juli 2016 dat permanente maatregelen, die het kader van een proefproject te buiten gingen, tot stand kwamen zonder dat het bestaande wettelijke en reglementaire kader werd toegepast. In artikel 6 van het ontwerp moest dan ook worden bepaald dat de niet-toepassing alleen betrekking had op infrastructuurgebonden doorstromingsmaatregelen in het kader van een tijdelijk proefproject. ( Advies 60.507/3 van 21 december 2016 over een ontwerp van besluit van de Vlaamse Regering houdende de invoering van een regelluw kader in functie van de proefprojecten basisbereikbaarheid (p.4-5))