Advies 62.477/1 van 19 februari 2018
- Type
Decreten
- Thema
Impliciete bevoegdheden
Relevante passage uit advies
Een aantal bepalingen van het voorontwerp raakten aan aangelegenheden waarvoor de federale overheid bevoegd is, hetzij op grond van bevoegdheden die uitdrukkelijk zijn toegewezen aan de federale overheid , hetzij op grond van de residuaire bevoegdheden.
A) Ten aanzien van de rechterlijke organisatie en de rechtspleging
Artikel 103 van het voorontwerp bracht een wijziging aan in de bepaling van het Gerechtelijk Wetboek die de bevoegdheid van de arbeidsrechtbanken regelt. De bepaling beoogde de arbeidsrechtbanken ook bevoegd te maken voor de geschillen over de verplichtingen die voortvloeien uit de ontworpen regeling. Bovendien verleenden artikel 5, 41, 43, 47 en 53 van het voorontwerp aan de arbeidsrechtbank uitdrukkelijk de bevoegdheid om bepaalde geschillen te beslechten. Die bepalingen van het voorontwerp regelden ook sommige aspecten van de gerechtelijke procedure, zoals de termijn waarbinnen (op ontvankelijke wijze) het beroep moest worden aangetekend of de wijze waarop partijen verschijnen en in de procedure werden betrokken. Artikel 104 van het voorontwerp, ten slotte, beoogde artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek te wijzigen, zodat de bedragen die werden uitgekeerd in het kader van de ontworpen regeling niet vatbaar zouden zijn voor beslag en overdracht.
Het bepalen van de bevoegdheid van de rechtscolleges en het regelen van de rechtspleging ervoor behoort in beginsel tot de bevoegdheid van de federale wetgever.( Zie o.m. GwH 14 mei 2003, nr. 58/2003, B.5.2; GwH 1 oktober 2003, nr. 126/2003, B.5.2; GwH 17 december 2003, nr. 171/2003, B.3.2; GwH 26 november 2003, nr. 154/2003, B.2.4; GwH 28 oktober 2004, nr. 168/2004, B.4.2; GwH 19 maart 2008, nr. 59/2008, B.5.3 en GwH 29 juli 2010, nr. 91/2010, B.3.3). De gemeenschappen en de gewesten kunnen dat terrein betreden als is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Daartoe is vereist dat een dergelijke regeling noodzakelijk kan worden geacht voor de uitoefening van de bevoegdheden van de gemeenschap of het gewest, dat de aangelegenheid waarvoor de federale overheid bevoegd is zich tot een gedifferentieerde regeling leent, en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is. (Zie o.m. GwH 14 mei 2003, nr. 58/2003, B.5.3; GwH 1 oktober 2003, nr. 126/2003, B.5.3; GwH 26 november 2003, nr. 154/2003, B.5.2; GwH 17 december 2003, nr. 171/2003, B.3.3; GwH 29 juli 2010, nr. 91/2010, B.3.3.)
Behalve als wordt aangegeven dat sommige van de voornoemde bepalingen analoog zijn met de ziekteverzekeringswet, worden de bevoegdheidstoewijzingen aan de arbeidsrechtbank in de memorie van toelichting enkel bevestigd, zonder daarvoor een verantwoording te geven. Het verdiende aanbeveling om in de memorie van toelichting een verantwoording op te nemen die het aannemelijk maakte dat de bevoegdheidstoewijzingen aan de arbeidsrechtbank en de regels over de procedure voor de arbeidsrechtbank alsook de bepaling over de vatbaarheid voor beslag en overdracht voldeden aan de toepassingsvoorwaarden van de impliciete bevoegdheden, vermeld in artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
B) Ten aanzien van de regelen van het burgerlijk recht
Artikel 25, zevende lid (niet: § 1, zevende lid), van het voorontwerp bepaalde, in het kader van de regeling inzake de indeplaatsstelling door de verzekeringsinstelling als die laatste tegemoetkomingen toekent in afwachting van een schadeloosstelling, dat de verzekeringsinstelling een eigen recht van terugvordering zou hebben tegenover het Belgisch Gemeenschappelijk Waarborgfonds. Op die manier werd een verplichting opgelegd aan een door de federale overheid opgericht orgaan, in het kader van het verzekeringsrecht, en werd een aangelegenheid geregeld die behoort tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid.
Gevraagd naar de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap om een dergelijke bepaling aan te nemen, verklaarde de gemachtigde het volgende: “Met deze regeling beogen we vooral de continuïteit te verzekeren. Het is de voortzetting van de bestaande regeling (art. 20 Koninklijk besluit van 11 juli 2003 houdende de vaststelling van de toelatingsvoorwaarden en de werking van het Belgisch Bureau en het Gemeenschappelijk Waarborgfonds). Het is onze intentie om dit KB op basis van onze impliciete bevoegdheden aan te passen om de bestaande regeling te kunnen verderzetten. Dit is noodzakelijk om de terugvordering rechtstreeks te kunnen doen en niet via de rechthebbenden met het oog op administratieve eenvoud en het vermijden van administratieve overlast bij de betrokkenen. Het gaat om een zeer gering aantal situaties met een beperkte impact. Het laatste lid van deze bepaling is een overname van de bestaande regelgeving. Gelet op het specifieke karakter van de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg voorziet het laatste lid voor deze vergoedingen een uitzondering op het recht van indeplaatsstelling van de verzekeringsinstellingen.”
Ondanks de uitleg van de gemachtigde zou ook voor het aannemen van artikel 25, zevende lid, van het voorontwerp moeten worden voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Een verantwoording in die zin moest worden opgenomen in de memorie van toelichting.
C) Ten aanzien van het regelen van de bewijswaarde van gegeven
Artikel 15, § 2, van het voorontwerp regelde de bewijswaarde van sommige gegevens die zijn verkregen bij het Rijksregister van de natuurlijke personen, terwijl artikel 4, derde lid, eerste zin, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen al de bewijswaarde regelt van de gegevens die het Rijksregister opneemt. Artikel 51, derde lid, van het voorontwerp bepaalde een afwijking van de bewijsregeling opgenomen in artikel 36/1, § 1, van de wet van 21 augustus 2008 houdende oprichting en organisatie van het eHealth-platform en diverse bepalingen (zie ook artikel 17 van het voorontwerp).
De bevoegdheid om de bewijswaarde van gegevens te regelen, kan in het algemeen worden beschouwd als een aangelegenheid die behoort tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid. De gemeenschappen en de gewesten kunnen op dat vlak specifieke regels uitvaardigen als die regels kunnen worden beschouwd als eigen aan een aangelegenheid die aan de gemeenschappen of de gewesten is toegewezen, wat een nauwe band met die aangelegenheid veronderstelt. De gemeenschaps- en gewestwetgevers kunnen immers van mening zijn dat het aannemen van zulke specifieke regels nodig is om het door hen gewenste beleid in die aangelegenheid op een doeltreffende wijze te voeren. In voorkomend geval konden ze afwijken van het (federale) gemeenrecht. Vereist is dan wel dat zij het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, wat betekent dat ze geen zo verregaande maatregelen mogen nemen dat het voor de federale overheid onmogelijk of overdreven moeilijk wordt om haar beleid inzake de bewijswaarde van gegevens doelmatig te voeren.
Het verdiende aanbeveling om in de memorie van toelichting aan te geven waarom het nodig was om specifieke bepalingen over de bewijswaarde aan te nemen.