Gedaan met laden. U bevindt zich op: Advies 65.196/3 van 13 februari 2019 Adviezen Raad van State

Advies 65.196/3 van 13 februari 2019

Advies
Type

Ministeriële besluiten

Thema

Rechtsgrond

Relevante passage uit advies

Volgens artikel 11, tweede lid, van het ontwerp had een intrekking van de erkenning van de opleidingscyclus tot gevolg dat “de opleiding niet meer gegeven mag worden”. Door te bepalen dat de opleidingscyclus niet meer mocht worden gegeven, werd afbreuk gedaan aan de vrijheid van onderwijs en aan de vrijheid van ondernemen. Daarvoor was geen rechtsgrond voorhanden. Een dergelijke bepaling, die de organisatie zelf van de opleiding betrof, was voor zover het ging om een opleiding aangeboden door onderwijsinstellingen, als een onderwijsmaatregel te beschouwen, wat inhoudt dat de essentie ervan, gelet op artikel 24, § 5, van de Grondwet, bij decreet moest worden geregeld. Dat was hier niet het geval.

Bovendien leek een dergelijke regeling te raken aan de vrijheid van ondernemen, gewaarborgd bij artikel II.3 en II.4 van het Wetboek van economisch recht. Ook daarvoor is een tussenkomst van de decreetgever noodzakelijk. Daar komt nog bij dat de ontworpen regeling strijdig zou zijn met de vrijheid van ondernemen als die vrijheid van ondernemen zou worden beperkt zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of als die beperking kennelijk onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel. Maar precies dat leek hier het geval. Het doel van de regeling was het erkennen van een opleiding die de coördinerend arts van een woonzorgcentrum moest volgen opdat het woonzorgcentrum een bijkomende erkenning zou krijgen. Dat de opleidingsinstelling de opleiding niet meer zou mogen organiseren als de opleiding niet meer werd erkend, stond compleet los van die doelstelling en er was geen enkele noodzaak daartoe.

Er kon dan ook niet worden bepaald dat de intrekking van de erkenning tot gevolg had dat de opleiding niet meer gegeven mocht worden. Aangezien de erkenning van de opleidingscyclussen louter bedoeld was in het kader van het verwerven door woonzorgcentra van de bijkomende erkenning bedoeld in artikel 48/10, § 1, eerste lid, van bijlage XII van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 2009, kon ermee worden volstaan te bepalen dat het verlies van de erkenning ertoe leidde dat de door de opleidingsinstantie in de toekomst afgegeven opleidingsattesten geen toegang meer verleenden tot de functie van coördinerend en raadgevend arts.