Advies 72.340/1 van 21 november 2022
- Type
Decreten
- Thema
Bekendmaking/kenbaarheid, Delegatie aan ambtenaren en openbare instellingen, Delegatie aan regering, Normatieve bepalingen, Normenhiërarchie, Autonome bevoegdheid uitvoerende macht
Relevante passages uit het advies
Delegatie aan administratie / Autonome uitvoerende macht (p.8-9, punt 5)
Het begrip “departement” werd in artikel 2, 2°, gedefinieerd als “het Departement Werk en Sociale Economie, vermeld in artikel 25, § 1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 3 juni 2005 met betrekking tot de organisatie van de Vlaamse administratie”. Het voorontwerp kende diverse taken en verplichtingen toe aan het departement (zie in het bijzonder artikel 7, 9 en 10 van het voorontwerp).
Overeenkomstig artikel 87, §1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 komt het uitsluitend aan de regering toe de organisatie en de werking van haar diensten te regelen. De vermelde bepaling van de bijzondere wet staat eraan in de weg dat de decreetgever zich inlaat met de organisatie en de werking van de diensten van de regering. Het komt de decreetgever met andere woorden niet toe om taken op te dragen aan bepaalde diensten van de regering en zodoende in te grijpen in de organisatie en de werking van die diensten. De tekst van het voorontwerp moest in het licht van voorgaande opmerking worden aangepast. Dat kon, bijvoorbeeld, door te verwijzen naar de “dienst die de Vlaamse Regering aanwijst”.
Delegatie aan regering / Kenbaarheid – bekendmaking / Normatieve kracht (p.9-10, punt 7.1 en 7.4)
Het sectorconvenant en intersectorale convenant bevatten maatregelen voor de thema’s die in artikel 3, vierde lid, waren opgesomd.
Het vijfde lid van dat artikel bepaalde dat de Vlaamse Regering, na voorafgaand overleg tussen de Vlaamse Regering en de sociale partners in het VESOC, de maatregelen die betrekking hadden op die thema’s kon “specificeren, beperken of uitbreiden middels een inhoudelijke leidraad die de sectoren kunnen hanteren bij de opmaak van hun convenant”
Er rees een bezwaar tegen het gebruik van een “inhoudelijke leidraad” aan de hand waarvan de Vlaamse Regering de betrokken thema’s kon “specificeren, beperken of uitbreiden”.
In de mate dat dergelijke handelingen bedoeld waren om een verordenend karakter te hebben, valt op te merken dat regelgeving in beginsel de vorm moet aannemen van formele rechtsinstrumenten zoals wetten, ordonnanties en besluiten die tot stand komen op de wijze bepaald in of krachtens de Grondwet. Op die manier geniet men ook de waarborgen waarmee de klassieke regelgeving gepaard gaat, zoals die voor de bekendmaking, de preventieve controle van de Raad van State, afdeling Wetgeving, en de duidelijke plaats in de hiërarchie der normen. Het “specificeren, beperken of uitbreiden” van de bedoelde maatregelen moest in dat geval dan ook gebeuren met een besluit van de Vlaamse Regering.
Normenhiërarchie (artikel 22 GW – Legaliteitsbeginsel) (p.10-11, punt 9)
De bepalingen van hoofdstuk 6 (artikel 10 tot 12 van het voorontwerp), evenals artikel 9, derde lid, van het voorontwerp, waarnaar die bepalingen verwezen, regelden de verwerking van persoonsgegevens.
Krachtens artikel 22 van de Grondwet geldt voor elke verwerking van persoonsgegevens en, meer in het algemeen, voor elke inmenging in het recht op het privéleven, dat het formeel legaliteitsbeginsel moet worden nageleefd. Doordat artikel 22 van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven, waarborgt het aan elke burger dat geen enkele inmenging in dat recht kan plaatsvinden dan krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering. Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettelijkheidsbeginsel als de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de “essentiële elementen” voorafgaandelijk door de wetgever vastgesteld zijn (vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof: zie met name GwH 18 maart 2010, nr. 29/2010, B.16.1; GwH 20 februari 2020, nr. 27/2020, B.17).
Bijgevolg moeten de “essentiële elementen” van de verwerking van persoonsgegevens in het decreet zelf worden vastgelegd. In dat verband zijn de Raad van State, afdeling Wetgeving, en het Grondwettelijk Hof van oordeel dat ongeacht de aard van de betrokken aangelegenheid, de volgende elementen in beginsel “essentiële elementen” uitmaken: 1°) de categorie van verwerkte gegevens; 2°) de categorie van betrokken personen; 3°) de met de verwerking nagestreefde doelstelling; 4°) de categorie van personen die toegang hebben tot de verwerkte gegevens; en 5°) de maximumtermijn voor het bewaren van de gegevens (adv.RvS 68.936/AV, Parl.St. Kamer 2020-21, nr. 55-1951/001, 119 (opmerking 101). Zie ook GwH 10 maart 2022, nr. 33/2022, B.13.1; GwH 22 september 2022, nr. 110/2022, B.11.2).
In hoofdstuk 6 werden de categorieën van de personen die toegang hebben tot de verwerkte gegevens niet geregeld. Het voorontwerp moest op dat punt bijgevolg nog worden vervolledigd.