Gedaan met laden. U bevindt zich op: Advies 74.664/16 van 10 januari 2024 Adviezen Raad van State

Advies 74.664/16 van 10 januari 2024

Advies
Type

Decreten

Thema

Contractuele delegatie, Delegatie aan regering, Impliciete bevoegdheden, Normenhiërarchie

Relevante passages uit advies

  • Impliciete bevoegdheden (p.4, punt 4 en 5)

Artikel 8 van het voorontwerp bepaalde dat binnen een Veilig Huis, in het kader van een intersectoraal traject, een casusoverleg kon worden georganiseerd conform artikel 458ter van het Strafwetboek. Artikel 9 bepaalde welke organisaties konden deelnemen. Daarbij werden onder andere het openbaar ministerie (punt 5°), de politiediensten (punt 6°), de gevangenissen (punt 9°), diensten en voorzieningen uit de geestelijke gezondheidszorg (punt 21°), diensten en voorzieningen uit de medische sector (punt 22°) en de ziekenfondsen (punt 23°) vermeld.

Het voorontwerp leek voor geen enkele organisatie de verplichting op te leggen om deel te nemen aan een casusoverleg. Gelet op het autonomiebeginsel zou de decreetgever de instellingen die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen, in beginsel in elk geval niet eenzijdig kunnen verplichten tot deelname aan een casusoverleg, tenzij de decreetgever een beroep zou kunnen doen op de impliciete bevoegdheden (artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen). Er moet dan worden verantwoord dat de ontworpen bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap, dat de betrokken aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de ontworpen bepaling op die aangelegenheid slechts marginaal is.

Het is wel mogelijk voor de decreetgever om te voorzien in een dergelijk platform met vertegenwoordigingen van federale overheidsdiensten en instellingen, zolang die vertegenwoordiging op een louter facultatieve wijze zou zijn geregeld. Dat houdt in dat de bedoelde federale overheidsdiensten en instellingen vertegenwoordigers kunnen maar niet moeten afvaardigen en dat hun afwezigheid geen gevolgen kan hebben voor de besluitvorming. (Het gegeven dat de regeling van het casusoverleg behoort tot de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap, die bevoegd is voor de aangelegenheid waarop dat overleg betrekking heeft, zou overigens niet verhinderen dat de federale overheid de deelname aan dat casusoverleg zou regelen van diensten of personeelsleden waarvoor ze bevoegd is. Vereist is dan wel dat die regeling beperkt is tot het regelen van die deelname, en dat het casusoverleg zelf niet wordt georganiseerd. (Zie adv.RvS 72.961/3 van 22 februari 2023 over een voorontwerp dat heeft geleid tot het decreet van 30 juni 2023 over de verwerking van de persoonsgegevens in het kader van een multidisciplinaire samenwerking bij deelname aan een casusoverleg op basis van artikel 458ter van het Strafwetboek, opm. 3.1.))

In de memorie van toelichting werd overigens als volgt geantwoord op de vraag van het college van procureurs-generaal waarom geen samenwerkingsakkoord met de politie en het parket werd nagestreefd: “Op termijn is het afsluiten van een samenwerkingsakkoord de ideale werkwijze om de werking van de Veilige Huizen te verankeren. De ervaring leert dat de totstandkoming en goedkeuring van een samenwerkingsakkoord een aanzienlijke termijn in beslag kan nemen. Om de partners te garanderen dat er een afdoende juridisch kader is om deel te nemen aan het casusoverleg, werd beslist om eerst met een decreet te werken. Gezien de bevoegdheidsverdeling wordt daarin de mogelijkheid gegeven aan politie en parket om deel te nemen conform de voorwaarden in het decreet, maar geen verplichting.”

  • Impliciete bevoegdheden (p.5 t.e.m.9, punt 6 t.e.m. 9)

Deelnemers aan een casusoverleg konden volgens artikel 12, §2, eerste lid, van het voorontwerp, conform artikel 458ter van het Strafwetboek, tijdens een casusoverleg informatie delen als die relevant en proportioneel is in functie van het doel van het casusoverleg, “met name de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van een of meer leden van het cliëntsysteem”.

Het voorontwerp regelde ook de geheimhoudingsplicht naar aanleiding van een aantal voorbereidende handelingen. Volgens artikel 10, derde lid, van het voorontwerp betrof de informatie die werd uitgewisseld in het kader van een aanmelding bij de coördinator van een Veilig Huis, een voorbereiding op het casusoverleg en viel ook die onder de geheimhoudingsplicht, vermeld in artikel 458ter, §2, van het Strafwetboek. De betrokken organisaties konden die informatie uitwisselen zonder dat die mededeling strafbaar werd gesteld conform artikel 458 van het Strafwetboek.

Artikel 11 van het voorontwerp bevatte een regeling op basis waarvan de betrokken personen en organisaties zich konden laten vertegenwoordigen door een vaste afgevaardigde. Volgens het tweede lid kon de uitgenodigde persoon of de persoon van de uitgenodigde organisatie, die rechtstreeks betrokken was bij het cliëntsysteem waarover een casusoverleg werd georganiseerd, voorafgaand aan en met het oog op deelname aan het casusoverleg de noodzakelijke informatie voor dat casusoverleg meedelen, zonder dat die mededeling strafbaar werd gesteld conform artikel 458 van het Strafwetboek. De vaste afgevaardigde werd dan zelf onderworpen aan dezelfde reglementering en contractuele voorwaarden als de persoon die de informatie verstrekte, met name de toepasselijke bepalingen over gegevensbescherming, het ambtsgeheim, de discretieplicht en het beroepsgeheim. Met toepassing van het derde lid kon de vaste afgevaardigde achteraf ten overstaan van de persoon die hem had ingelicht, informatie meedelen die op het casusoverleg was besproken, waardoor die persoon op zijn beurt onderworpen werd aan de geheimhoudingsplicht, vermeld in artikel 458ter, §2, van het Strafwetboek.

De deelnemers aan een casusoverleg waren volgens artikel 13, §1, van het voorontwerp, conform artikel 458ter, §2, van het Strafwetboek, tot geheimhouding verplicht met betrekking tot de geheimen die tijdens het casusoverleg werden meegedeeld. Bij het eerste lid van de tweede paragraaf werd niettemin in de mogelijkheid voorzien voor een deelnemer aan het casusoverleg om, onder voorwaarden, informatie die op het casusoverleg werd meegedeeld, te delen met een of meer leden van het betrokken cliëntsysteem. Bovendien kon de geheimhoudingsplicht die rust op de deelnemers volgens het tweede lid, verbroken worden vanwege een rapportageplicht van een deelnemer.

Artikel 15 van het voorontwerp bepaalde dat de personen die betrokken zijn bij de operationele werking van een Veilig Huis, gehouden zijn tot het beroepsgeheim conform artikel 458 van het Strafwetboek.

Uit het voorgaande volgde dat de stellers van het voorontwerp steunden op de federale regeling van het beroepsgeheim in de context van een casusoverleg, maar daarbij in een aantal bijzonderheden voorzien, waarbij dat beroepsgeheim de ene keer wordt uitgebreid, de andere keer wordt beperkt.

Daarbij moesten de volgende opmerkingen worden gemaakt.

a) De basisregeling voor het beroepsgeheim en de algemene uitzonderingen erop zijn vastgelegd in artikel 458 tot en met 458quater van het Strafwetboek. Als onderdeel van het algemeen strafrecht komt het in beginsel aan de federale wetgever toe de omvang van die strafbaarstelling en de strafmaat te bepalen. Bepaalde aspecten ervan kunnen echter uitdrukkelijk ook bij decreet of ordonnantie worden geregeld, met name het voorzien in uitzonderingen op het beroepsgeheim (artikel 458 van het Strafwetboek) of het regelen van de organisatie van een casusoverleg, in het kader waarvan de federale wetgever zelf in een uitzondering op het beroepsgeheim heeft voorzien (artikel 458ter van het Strafwetboek). Ook kan worden aanvaard dat de decreetgever in de materies waarvoor hij bevoegd is, voor een bepaalde functie erkent dat de betrokkenen gebonden zijn door het beroepsgeheim, vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek, dan wel daarnaast, als hij dat nodig acht, een specifiek beroepsgeheim invoert voor personen die niet onder de toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek vallen.

Artikel 458ter van het Strafwetboek bevat een specifieke regeling voor het beroepsgeheim in het kader van een casusoverleg. In de eerste paragraaf wordt, onder de daar bepaalde voorwaarden, in een uitzondering op de geheimhoudingsplicht voorzien voor wie geheimen, die in beginsel onder die plicht vallen, meedeelt in het kader van een overleg dat wordt georganiseerd, hetzij bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie, hetzij bij een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings. Het eerste lid van de tweede paragraaf bevat een specifieke geheimhoudingsplicht voor de deelnemers aan het casusoverleg, wat betreft de geheimen die tijdens het overleg meegedeeld zijn.

Als de decreetgever van die specifieke regeling in een eigen regeling wil afwijken, moet hij een beroep te kunnen doen op de impliciete bevoegdheden.

b) Artikel 15 van het voorontwerp, dat het beroepsgeheim erkende van de personen die betrokken zijn bij de operationele werking van een Veilig Huis, viel binnen de bevoegdheid van de decreetgever.

c) Uit het voorgaande volgde dat in de memorie van toelichting zou moeten worden aangetoond dat de voorwaarden om een beroep te doen op de impliciete bevoegdheden, vervuld waren. Dat was in de eerste plaats het geval voor de uitbreidingen van de geheimhoudingsplicht, bepaald bij artikel 458ter, §2, eerste lid, van het Strafwetboek tot (1) de informatie die werd uitgewisseld in het kader van een aanmelding bij de coördinator van het Veilig Huis en (2) de informatie die op het casusoverleg zou worden besproken en die na het casusoverleg door de vaste afgevaardigde meegedeeld zou worden aan de persoon die rechtstreeks betrokken was bij het cliëntsysteem waarover een casusoverleg werd georganiseerd. (Zie adv.RvS 68.557/3 van 28 januari 2021 over een voorontwerp dat heeft geleid tot het decreet van 21 mei 2021 houdende de machtiging van de Vlaamse deelnemers aan en de regeling van de modaliteiten van deelname aan de lokale integrale veiligheidscellen inzake radicalisme, extremisme en terrorisme, opm. 3.3 en 3.4.)

Daarover viel in de memorie van toelichting in het algemeen het volgende te lezen:

In artikel 10 en 11 van het ontwerp van decreet wordt de geheimhoudingsplicht, vermeld in artikel 458ter, §2, van het Strafwetboek uitgebreid. Hiervoor wordt een beroep gedaan op de impliciete bevoegdheden, vermeld in artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. In de artikelsgewijze bespreking van de betreffende artikelen wordt verantwoord dat de ontworpen bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap, dat de betrokken aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de ontworpen bepaling op die aangelegenheid slechts marginaal is.”

Met betrekking tot artikel 10 van het voorontwerp luidt die verantwoording als volgt: “Informatie die in het kader van de aanmelding en de voorbereiding wordt uitgewisseld, valt onder de geheimhoudingsplicht, vermeld in artikel 458ter, §2, van het Strafwetboek. Op deze wijze wordt de geheimhoudingsplicht, vermeld in artikel 458ter, §2 van het Strafwetboek uitgebreid, aangezien er op het ogenblik van een aanmelding en de voorbereiding nog geen effectief casusoverleg heeft plaatsgevonden. Hiervoor wordt een beroep gedaan op de impliciete bevoegdheden (artikel 10 BWHI), wat enkel mogelijk is indien voldaan is aan de voorwaarden daartoe:

- Noodzakelijkheid: De invoering van deze geheimhoudingsplicht in het kader van de aanmelding is noodzakelijk om het casusoverleg praktisch mogelijk te maken. Deze geheimhoudingsplicht wordt in die zin als een accessorium van de geheimhoudingsplicht uit artikel 458ter, §2 Sw. beschouwd. Zonder deze geheimhoudingsplicht kunnen aanmeldingen en de voorbereiding niet op een vertrouwelijke wijze gebeuren, waardoor organisaties niet tot aanmelding zouden kunnen of willen overgaan.

- Zich lenen tot een gedifferentieerde regeling: Deze regeling geldt enkel voor het casusoverleg binnen een Veilig Huis. Voor andere vormen van casusoverleg kan in een andere regeling voorzien worden.

- Marginale weerslag: Aangezien de geheimhoudingsplicht als een accessorium kan worden beschouwd van de geheimhoudingsplicht uit artikel 458ter, §2 Sw., als een noodzaak om het eigenlijke casusoverleg praktisch mogelijk te maken, kan de weerslag als marginaal worden beschouwd. De bepaling heeft geen gevolgen voor andere vormen van casusoverleg.”

Met betrekking tot artikel 11 van het voorontwerp luidde de verantwoording als volgt:

Op deze wijze wordt de geheimhoudingsplicht, vermeld in artikel 458ter, §2 van het Strafwetboek uitgebreid tot andere personen dan de effectieve deelnemers aan het casusoverleg. Hiervoor wordt een beroep gedaan op de impliciete bevoegdheden (artikel 10 BWHI), wat enkel mogelijk is indien voldaan is aan de voorwaarden daartoe: - Noodzakelijkheid: Het opleggen van deze geheimhoudingsplicht is noodzakelijk om het geheim van het casusoverleg te waarborgen. Indien deze geheimhoudingsplicht niet wordt opgelegd, zou het betreffende lid de geheimen van het casusoverleg verder kunnen verspreiden. - Zich lenen tot een gedifferentieerde regeling: Een gedifferentieerde regeling is zeker mogelijk. De federale overheid zou voor haar federale actoren bij wet een andere regeling kunnen treffen. - Marginale weerslag: Dat het betreffende lid ook gehouden is tot de geheimhouding, heeft een marginale weerslag op de bevoegdheden van de federale overheid. Deze bepaling heeft immers geen weerslag op andere vormen van casusoverleg.”

Met die verantwoordingen kon worden ingestemd. Al vloeide de vaststelling dat de oplossing waarvoor werd gekozen bij artikel 11 van het voorontwerp, zich leende tot

een gedifferentieerde regeling, voort uit het feit dat die regeling alleen gold voor het casusoverleg binnen een Veilig Huis, veeleer dan uit het feit dat de federale overheid voor “haar” actoren een andere regeling zou kunnen treffen (zie verder).

Hetzelfde moest worden aangetoond voor de uitzonderingen die op die geheimhoudingsplicht werden ingevoerd voor (1) de mededeling, na het casusoverleg, door de vaste afgevaardigde van informatie die op het casusoverleg is besproken, aan de persoon die rechtstreeks betrokken was bij het cliëntsysteem waarover een casusoverleg werd georganiseerd, (2) het delen van informatie die op het casusoverleg zou worden meegedeeld, met een of meer leden van het betrokken cliëntsysteem en (3) het delen van dergelijke informatie vanwege een rapportageplicht van een deelnemer.

Bij het voorgaande moest weliswaar nog worden opgemerkt dat de decreetgever, gelet op het autonomiebeginsel, de actoren en organisaties die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen, in beginsel niet eenzijdig een regeling van het beroepsgeheim kan opleggen. Dat kan aanleiding geven tot problemen, bijvoorbeeld als voor die deelnemers daardoor geen rechtsgrond zou bestaan om, bij consensus onder de deelnemers aan het casusoverleg, informatie te delen die in beginsel onder de geheimhoudingsplicht valt, vermeld in artikel 458ter, §2, eerste lid, van het Strafwetboek.

Om in een conforme regeling te voorzien die van toepassing zou zijn op alle deelnemers aan het casusoverleg, moest een samenwerkingsakkoord worden gesloten overeenkomstig artikel 92bis, §1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

  • Contractuele delegatie (p. 10, punt 11)

a) In artikel 2, 8°, van het voorontwerp werd een “kernpartner” gedefinieerd als “een organisatie als vermeld in artikel 9, die zich er minstens toe engageert om op structurele basis deel te nemen aan casusoverleg binnen een Veilig Huis

In de memorie van toelichting werd dat verduidelijkt op de volgende wijze: “Een organisatie zal worden gekwalificeerd als een kernpartner indien deze minimaal het engagement opneemt om op structurele wijze deel te nemen aan casusoverleg binnen een Veilig Huis. Dit betreft het minimale engagement. Sommige kernpartners engageren zich bijvoorbeeld bijkomend tot het ter beschikking stellen van personeel. Deze engagementen zullen in de verschillende regio’s een weerslag krijgen in een overeenkomst, waarin duidelijk bepaald wordt waartoe welke kernpartner zich verbindt. Gelet op de vele kernpartners in sommige regio’s, zal er gewerkt worden met een kaderovereenkomst waarin de krijtlijnen van het Veilig Huis wordt vastgelegd, met daarbij aansluitend individuele engagementsverklaringen, waarin per kernpartner wordt vastgelegd waartoe deze zich verbindt.

Die kaderovereenkomsten, die in bepaalde omstandigheden ook op private actoren van toepassing zouden zijn, noch de te bepalen gemeenschappelijke engagementen van de kernpartners vonden grondslag in het voorontwerp. Uit de toelichting die de gemachtigde daarover verschafte, bleek dat het de bedoeling was dat de kaderovereenkomsten de “basisprincipes” bevatten “rond doelstelling, kerntaken, werkingsgebied, overlegstructuren, engagementen en verantwoordelijkheden, functies binnen een Veilig Huis, instructierecht, informatiedeling, communicatie, klachtenbehandeling, enzovoort”.

Als het de bedoeling was dat in de kaderovereenkomsten in het algemeen werd bepaald waartoe een kernpartner zich engageerde, moest, gelet op de beginselen die de uitoefening van de normatieve functie beheersen, worden opgemerkt dat in een dergelijke overeenkomst alleen praktische afspraken kunnen worden opgenomen die een concretisering inhouden van de regels die bij decreet of, binnen de grenzen waarbinnen delegaties toelaatbaar zijn, bij uitvoeringsbesluit vastgesteld zijn. In die mate moest de basis voor de overeenkomsten met andere woorden minstens worden geregeld in een besluit van de Vlaamse Regering. (De machtiging die bij artikel 4, vierde lid, van het voorontwerp werd verleend om de werking van de Veilige Huizen nader te bepalen, kon daartoe in voorkomend geval worden aangevuld.)

b) De decreetgever is, gelet op het autonomiebeginsel, niet bevoegd om een regeling te treffen voor verplichtingen die zouden worden opgelegd aan actoren en organisaties die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen. Om te kunnen optreden als “kernpartner”, moest de federale overheid zelf in een regeling kunnen voorzien van de engagementen voor de actoren en organisaties die onder haar bevoegdheid ressorteren. De stellers van het voorontwerp zouden er dan wel op moeten toezien dat beide regelingen op elkaar afgestemd zijn.

Om in een conforme regeling te voorzien die van toepassing zou zijn op alle mogelijke kernpartners, met inbegrip van instellingen die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen, moest een samenwerkingsakkoord worden gesloten overeenkomstig artikel 92bis, §1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Aangezien het te sluiten samenwerkingsakkoord ook verplichtingen zou regelen die in voorkomend geval aan private actoren zouden worden opgelegd, zou er krachtens artikel 92bis, §1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 mee moeten worden ingestemd door de betrokken wet- en decreetgevers.

  • Normenhiërarchie (Legaliteitsbeginsel - artikel 22 G.W) (p.11-14, punt 12 en 13)

De geheimhoudingsplicht, die door de wetgever aan de houder van het beroepsgeheim is opgelegd, heeft hoofdzakelijk tot doel het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven te beschermen van degene die iemand in vertrouwen neemt. Daarenboven is de inachtneming van het beroepsgeheim de conditio sine qua non om een vertrouwensband in te stellen tussen de houder van het geheim en de persoon die iemand in vertrouwen neemt. Alleen die vertrouwensband maakt het voor de houder van het beroepsgeheim mogelijk de persoon die hem in vertrouwen neemt, op dienstige wijze bijstand te verlenen. (GwH 14 maart 2019, nr. 44/2019, B.4.1; GwH 15 juli 2021, nr. 107/2021, B.19.2.)

Het beroepsgeheim laat de geheimplichtigen in beginsel niet toe om informatie te delen met anderen dan de geheimgerechtigde. Het is echter niet absoluut.

De opheffing van het beroepsgeheim in de omstandigheden, vermeld in het voorontwerp, zou, gelet op het doel van het beroepsgeheim, een betekenisvolle impact hebben op de bescherming van het privéleven van de leden van het betrokken cliëntsysteem. Ze moest dus beschouwd worden als een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven, meer bepaald wat het aspect bescherming van persoonsgegevens betreft, dat gewaarborgd wordt bij artikel 22 van de Grondwet, artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 16 van het VN-verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind.

Afgezien van de formele vereisten die het legaliteitsbeginsel in elk geval stelt aan de verwerking van persoonsgegevens, moet de inmenging, om in het licht van de voormelde bepalingen aanvaardbaar te zijn, worden geformuleerd in duidelijke en voldoende nauwkeurige bewoordingen die het mogelijk maken de gevallen te bepalen waarin de decreetgever een dergelijke inmenging toestaat. Elke inmenging moet bovendien steunen op een redelijke verantwoording en evenredig zijn met de door de decreetgever nagestreefde doelstellingen. (Adv.RvS 63.192/2 van 19 april 2018 over een voorontwerp dat heeft geleid tot de wet van 30 juli 2018 betreffende de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens; adv.RvS 63.202/2 van 26 april 2018 over een voorontwerp dat heeft geleid tot de wet van 5 september 2018 tot oprichting van het informatieveiligheidscomité en tot wijziging van diverse wetten betreffende de uitvoering van verordening (EU) 2016/679 van 27 april 2016 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG; adv.RvS 70.542/AV van 24 december 2021 over een voorontwerp van wet betreffende de verplichte vaccinatie tegen COVD-19 van gezondheidsbeoefenaars.)

Overeenkomstig het beginsel van de minimale gegevensverwerking, dat inherent is aan het proportionaliteitsbeginsel dat voortvloeit uit artikel 22 van de Grondwet, mogen overigens alleen de gegevens uitgewisseld worden die strikt noodzakelijk zijn ten aanzien van het nagestreefde doel. Dat geldt a fortiori als de informatie die wordt uitgewisseld, zoals in dit geval, bijzondere categorieën van persoonsgegevens betreft in de zin van de regels die op de verwerking van toepassing zijn. (Zie artikel 14, §1, eerste lid, 10°, 12°, 13° en 14°, van het voorontwerp.)

Met het casusoverleg, in de context waarvan de inmenging in het privéleven tot stand kwam, werd een legitiem doel nagestreefd, namelijk de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van een of meer leden van het cliëntsysteem. Er werd ook uitdrukkelijk bepaald dat de deelnemers aan het casusoverleg alleen informatie konden delen als die relevant en proportioneel was in het licht van dat doel. Rekening houdend met de uitbreiding van de geheimhoudingsplicht van de betrokkenen, die voortvloeit uit artikel 458ter, §2, eerste lid, van het Strafwetboek, tot die gedeelde informatie, kon de Raad van State de gegevensdeling aanvaarden die in het voorontwerp werd bepaald.

Er moest niettemin worden gewezen op het volgende. Artikel 10, eerste lid, van het voorontwerp bepaalde dat de coördinator of een vertegenwoordiger van de coördinator bij een aanmelding van een cliëntsysteem door een organisatie die kon deelnemen aan het casusoverleg, moest nagaan of voldaan was aan de voorwaarden om een traject te starten. Uit artikel 11, eerste lid, volgde dat vervolgens bepaalde personen en organisaties werden uitgenodigd voor het casusoverleg. De coördinator had aldus een bepalende rol ten aanzien van de beslissing voor welke cliëntsystemen een traject werd opgestart en voor de personen en organisaties tussen wie informatie in het kader van het casusoverleg zou worden gedeeld. De gemachtigde verschafte in dat verband de volgende toelichting: “De coördinator staat in voor de organisatie van het casusoverleg en zal de actoren uitnodigen. Voor de kernpartners die structureel deelnemen aan het casusoverleg, zal de persoon worden uitgenodigd die structureel deelneemt aan het overleg. Dit zal dan een vaste vertegenwoordiger zijn. Indien een organisatie ad hoc deelneemt omwille van een specifieke casus, is het mogelijk dat bv. de betrokken hulpverlener zelf wordt uitgenodigd. Die kan dan samen met zijn/haar leidinggevende bekijken of de hulpverlener zelf of zijn/haar leidinggevende als vertegenwoordiger deelneemt aan het overleg. Het is dus niet per se de coördinator die beslist wie er deelneemt. De coördinator nodigt uit, en dan kan binnen de organisatie worden bekeken wie het meest geschikt is om deel te nemen aan het casusoverleg.”

In het voorontwerp moest, gelet op het legaliteitsbeginsel, minstens worden bepaald wie in aanmerking kon komen om de rol van coördinator op te nemen, hoe hij wordt aangewezen en op basis van welke criteria hij de deelnemers aan het casusoverleg uitnodigt.

Er moest daarnaast nog worden nagegaan of artikel 13, §2, van het voorontwerp, op basis waarvan de tijdens het casusoverleg besproken informatie ook daarbuiten kon worden gedeeld, voldeed aan de voormelde vereisten. (Zie adv.RvS 72.286/1 van 8 december 2022 over een voorontwerp dat heeft geleid tot het decreet van 17 maart 2023 tot wijziging van het decreet van 26 april 2019 houdende de justitiehuizen en de juridische eerstelijnsbijstand, wat betreft de indicatiestelling en de interne informatiedeling, opm. 5-6; adv.RvS 73.612/1 van 13 juli 2023 over een voorontwerp van decreet over grensoverschrijdend gedrag in het hoger onderwijs, opm. 7-8.)

Volgens het eerste lid kon een deelnemer aan het casusoverleg informatie die op het casusoverleg was meegedeeld, delen met een of meer leden van het betrokken cliëntsysteem als er een consensus was tussen alle deelnemers aan het casusoverleg over de informatie die gedeeld kon worden, met welke leden van het cliëntsysteem informatie gedeeld kon worden en welke deelnemer de informatie kon delen. Bovendien kon de geheimhoudingsplicht die rustte op de deelnemers volgens het tweede lid, verbroken worden vanwege een rapportageplicht van een deelnemer als daarover consensus bestond tussen alle deelnemers aan het casusoverleg. In de memorie van toelichting werd die maatregel op de volgende wijze verantwoord: “De tweede paragraaf bevat een uitzondering op de geheimhoudingsplicht en de voorwaarden daartoe. Uit het eerste lid blijkt dat het duidelijk moet zijn wie welke informatie met welke leden van het cliëntsysteem kan delen. Hierover moet consensus zijn rond de tafel. Zonder consensus kan er geen extra infodeling zijn. Het feit dat er informatie gedeeld kan worden met het cliëntsysteem zorgt ervoor dat een constructief traject kan worden gelopen met het cliëntsysteem en dat een terugkoppeling van bepaalde besproken elementen mogelijk is. Zo wordt het bevattelijker voor cliëntsystemen wie er effectief allemaal betrokken is bij hun gezin en kunnen ze een overzicht krijgen op welke acties er lopende zijn. Dit overzicht ontbreekt nu soms. Daarnaast kunnen zij hierdoor ook op de hoogte zijn dat kernpartners in nauwe communicatie met elkaar staan, wat het vertrouwen in het Veilig Huis doet toenemen. Rekening houdend met een veiligheidsafweging, worden daarom zoveel als mogelijk cliënten geïnformeerd over een aanmelding bij een Veilig Huis en actief betrokken bij de trajecten die gelopen worden.

Het tweede lid bepaalt eenduidig dat een rapportageplicht van een deelnemer geen reden is om de geheimhoudingsplicht te doorbreken, tenzij hierover consensus bestaat van alle deelnemers. Een justitieassistent kan dus informatie, ontvangen op het casusoverleg, niet opnemen in zijn/haar verslaggeving naar een opdrachtgever, indien hier geen consensus over bestaat. Dit biedt deelnemers de garantie dat zij vrijuit kunnen spreken, zonder de vrees dat de gedeelde informatie elders terechtkomt. Die garantie zorgt ervoor dat het casusoverleg binnen een Veilig Huis een platform is waar deelnemers zich vellig kunnen voelen om informatie te delen en dit tot een constructieve samenwerking kan leiden, wat dan weer een positieve impact heeft op het cliëntsysteem en het traject dat zij doorlopen.”

Desondanks was de enige voorwaarde die in beide gevallen gesteld werd, een consensus van alle deelnemers aan het casusoverleg. Rekening houdend met de ruime afbakening van een cliëntsysteem tot “een groep personen die samenleeft of samengeleefd heeft en tussen wie een duurzame en affectieve band bestaat of bestaan heeft”, was het echter niet duidelijk welk doel met die informatiedeling werd nagestreefd, noch welke informatie in aanmerking kon komen om met welke personen in die categorie te worden gedeeld of op basis van welke criteria daartoe kon worden overgegaan. Daarom kon niet worden aangenomen dat de gecreëerde uitzondering op het beroepsgeheim van de deelnemers aan het casusoverleg in zijn huidige vorm voldeed aan het legaliteitsbeginsel en kon niet worden beoordeeld of ze evenredig was. Tenzij de voormelde elementen in het voorontwerp werden geregeld, moest die mogelijkheid om informatie te delen, worden weggelaten.

Dezelfde opmerking gold mutatis mutandis voor de mogelijkheid die het tweede lid bood om de geheimhoudingsplicht die rustte op de deelnemers, louter op basis van een consensus te verbreken vanwege een rapportageplicht van een deelnemer.

  • Delegatie aan regering (p.14-15, punt 16)

In artikel 4, derde lid, van het voorontwerp werd de Vlaamse Regering gemachtigd om “bijkomende opdrachten” te bepalen voor de Veilige Huizen.

In de memorie van toelichting werd daarover verduidelijkt dat die bijkomende opdrachten altijd “moeten aansluiten bij de decretaal bepaalde opdrachten en kaderen binnen de algemene doelstelling van de Veilige Huizen”. Het verdiende aanbeveling om dat in het voorontwerp zelf op te nemen.

  • Normenhiërarchie (Legaliteitsbeginsel - artikel 22 G.W) (p.16, punt 24)

Artikel 14 van het voorontwerp bevatte een regeling voor de verwerking van persoonsgegevens die noodzakelijk was om de doelstelling van een Veilig Huis te realiseren.

Krachtens artikel 22 van de Grondwet geldt voor elke verwerking van persoonsgegevens en, meer in het algemeen, voor elke inmenging in het recht op het privéleven, dat het formele legaliteitsbeginsel moet worden nageleefd. Doordat artikel 22 van de Grondwet aan de bevoegde wetgever de bevoegdheid voorbehoudt om vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden afbreuk kan worden gedaan aan het recht op eerbiediging van het privéleven, waarborgt het aan elke burger dat alleen inmenging in dat recht kan plaatsvinden krachtens regels die zijn aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering. Een delegatie aan een andere macht is evenwel niet in strijd met het wettelijkheidsbeginsel als de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de “essentiële elementen” voorafgaandelijk door de wetgever vastgesteld zijn. (Vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof: zie inzonderheid GwH 18 maart 2010, nr. 29/2010, B.16.1; GwH 20 februari 2020, nr. 27/2020, B.17.)

Bijgevolg moeten de “essentiële elementen” van de verwerking van persoonsgegevens in het decreet zelf worden vastgelegd. In dat verband is de afdeling Wetgeving van oordeel dat ongeacht de aard van de aangelegenheid de volgende elementen in beginsel “essentiële elementen” uitmaken: 1°) de categorie van de verwerkte gegevens; 2°) de categorie van de betrokken personen; 3°) de doelstelling die met de verwerking nagestreefd wordt; 4°) de categorie van de personen die toegang hebben tot de verwerkte gegevens; en 5°) de maximumtermijn voor het bewaren van de gegevens. (Adv.RvS 68.936/AV van 7 april 2021 over een voorontwerp dat heeft geleid tot de wet van 14 augustus 2021 betreffende de maatregelen van bestuurlijke politie tijdens een epidemische noodsituatie, opm. 101. Zie ook GwH 10 maart 2022, nr. 33/2022, B.13.1; GwH 22 september 2022, nr. 110/2022, B.11.2; GwH 16 februari 2023, nr. 26/2023, B.74.1; GwH 17 mei 2023, nr. 75/2023, B.55.2.1.)

In het licht van dat legaliteitsbeginsel was de categorie van de “gedragsgegevens” (artikel 14, §1, 15°, van het voorontwerp), waaronder in feite elke menselijke activiteit zou kunnen vallen, onvoldoende nauwkeurig. Tenzij die categorie nauwkeuriger kon worden omschreven, moest ze worden weggelaten. Hetzelfde gold voor de categorie van de “andere gegevens die noodzakelijk zijn om de doelstelling van het Veilig Huis te realiseren” (artikel 14, §1, 16°). Aan de hand van die omschrijving kon niet worden bepaald om welke “andere gegevens” het zou gaan. Elke gegevensverwerking moet overigens noodzakelijk zijn in het licht van haar doel, gelet op het beginsel van de minimale gegevensverwerking. Die categorie moest dan ook worden weggelaten.

( Advies 74.664/16 van 10 januari 2024 over een voorontwerp van decreet van de Vlaamse Gemeenschap tot oprichting en regeling van de Veilige Huizen)