Gedaan met laden. U bevindt zich op: Advies 76.613/1 van 27 juni 2024 Adviezen Raad van State

Advies 76.613/1 van 27 juni 2024

Advies
Type

Ministeriële besluiten

Thema

Rechtsgrond, Subsidieregelingen, Uitvoeringsbepalingen

Relevante passages uit het advies

  • Rechtsgrond / Uitvoeringsbepaling (slotbepaling) (p.4-7, punt 4.2.1, 4.2.4 en 4.2.6)

Voor sommige bepalingen van het ontwerp werd door zowel de gemachtigde als in de rechtsgrondentabel die aan de afdeling Wetgeving werd meegedeeld, als rechtsgrond een beroep gedaan op artikel 46 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024 dat de Vlaamse minister, bevoegd voor de economie, belast met de uitvoering van dat besluit. In de aanhef van het ontwerp, onder de rubriek “Rechtsgrond”, werd ook verwezen naar het voormelde artikel 46.

Artikel 46 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024 bevatte de uitvoeringsbepaling van dat besluit. Een dergelijke bepaling kan niet dienen als rechtsgrond om een verordeningsmaatregel uit te vaardigen, namelijk een reglementair of organiek ministerieel besluit door de minister die daarin wordt genoemd. Een dergelijke uitvoeringsbepaling verleent geen verordeningsbevoegdheid aan de betrokken minister. Ze maakt het alleen mogelijk om de bestuurlijke uitvoeringsmaatregelen te nemen die het besluit vereist.

Uit het voormelde volgt dat als rechtsgrond voor bepalingen van het ontwerp geen beroep kon worden gedaan op artikel 46 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024, maar dat voor die bepalingen telkens een artikel van het laatstgenoemde besluit moest kunnen worden ingeroepen waarin op een voldoende duidelijke en specifieke wijze aan de minister een bevoegdheid wordt verleend om het desbetreffende onderdeel van de ontworpen regeling uit te werken. Een minister beschikt immers alleen over de bevoegdheden die hem uitdrukkelijk zijn toegewezen, en niet over een algemene uitvoeringsbevoegdheid waarover de Vlaamse Regering wel beschikt op grond van artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

a) In artikel 11 van het ontwerp werd bepaald dat, als een steunaanvraag betrekking heeft op verschillende ecologie-uitgaven, het onderdeel van de aanvraag dat betrekking had op ecologie-investeringen op de LTL-lijst, vermeld in artikel 30 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024, werd beoordeeld “met toepassing van artikel 30 en 31 van het voormelde besluit en de uitvoeringsbesluiten ervan”.

Er viel in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024 geen bepaling aan te wijzen waarin de minister ertoe werd gemachtigd om de beoordeling, vermeld in artikel 11 van het ontwerp, te regelen. Daarvoor kon om de al aangegeven reden geen beroep worden gedaan op de uitvoeringsbepaling van artikel 46 van dat besluit, maar bijvoorbeeld evenmin op artikel 30 en 31 van hetzelfde besluit waarnaar wordt verwezen in artikel 11 van het ontwerp.

b) In artikel 15 van het ontwerp werd een georganiseerd administratief beroep geregeld. Aan de gemachtigde werd gevraagd op welke bepaling die rechtsgrond biedt, daarvoor een beroep werd gedaan. De gemachtigde deelde daarover het volgende mee: “Dit volgt uit de uitvoeringsbevoegdheid vervat in artikel 46 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024. Het ontworpen georganiseerd administratief beroep is een formalisering, met oog op de rechtszekerheid, van de bestaande niet-georganiseerde administratieve beroepen, met name de mogelijkheid van een willig en oneigenlijk beroep en een hiërarchisch beroep.”. Hoewel een willig of hiërarchisch administratief beroep kan worden uitgeoefend zonder dat in die mogelijkheid moet worden voorzien door middel van een normatieve tekst, impliceert het bestaan van een georganiseerde administratieve beroepsprocedure daarentegen dat die wordt geregeld in een normatieve tekst. In casu viel evenwel geen bepaling aan te wijzen die de minister bevoegd zou maken om een dergelijke procedure uit te werken. Om de meermaals aangehaalde reden kon wat dat betrof evenmin worden verwezen naar “de uitvoeringsbevoegdheid, vervat in artikel 46 van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024”.

  • Subsidieregeling (p.9-10, punt 7)

In artikel 8, eerste lid, van het ontwerp werden de engineeringskosten, de investeringskosten en de installatiekosten omschreven als “aanvaarde kosten als vermeld in artikel 7”.

Er werd, in navolging van wat het geval is in het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024, geopteerd voor een transversale regeling van de steun in plaats van voor een regeling per steuncategorie als vermeld in verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (hierna “Algemene Groepsvrijstellingsverordening” te noemen).

De keuze voor een transversale regeling over categorieën heen houdt het risico in dat het ontworpen steunkader, zoals dat voortvloeide uit het ontwerp dat voor advies was voorgelegd, steun mogelijk maakt voor een bepaalde steuncategorie die in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening voorkomt, maar die verder gaat dan wat die verordening voor die specifieke categorie toelaat met het oog op de vrijstelling van de aanmeldingsplicht. Het verdient daarom in de regel aanbeveling dat bij de omschrijving van de onderscheiden steuncategorieën zo nauw mogelijk wordt aangesloten bij de overeenstemmende omschrijving in de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Als dat niet mogelijk wordt geacht, zou er uiteraard op moeten worden toegezien dat als gevolg van de eigen, internrechtelijke invulling van steuncategorieën geen steun werd verleend die niet beantwoordde aan de voorwaarden volgens welke overeenkomstig de Algemene Groepsvrijstellingsverordening een beroep kan worden gedaan op een vrijstelling van de verplichting tot voorafgaande aanmelding van de ontworpen steunmaatregelen bij de Europese Commissie.

Het was weliswaar zo dat in artikel 4, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024 melding werd gemaakt van het principe volgens hetwelk dat besluit “valt onder de toepassing van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening”, maar dat betekent niet dat naar aanleiding van de uitvoering van dat besluit bepaalde aspecten van de steunmaatregelen niet op gespannen voet zouden kunnen komen te staan met die verordening. In dat geval zou niet alleen geen beroep kunnen worden gedaan op de vrijstellingsregeling van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening en zou de ontworpen regeling alsnog vooraf moeten worden aangemeld bij de Europese Commissie, maar zou ook worden afgeweken van het principe waarvan wordt uitgegaan in artikel 4, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 april 2024, en zou het ontwerp op dat punt onwettig zijn.

De stellers van het ontwerp deden er dan ook goed aan om in het bijzonder de regeling, vermeld in artikel 8, eerste lid, van het ontwerp, over de “aanvaardbare kosten” aan een bijkomend onderzoek te onderwerpen vanuit de optiek van de overeenstemming ervan met de Algemene Groepsvrijstellingsverordening. Het was met name immers niet op het eerste gezicht duidelijk op welke wijze de kostencategorieën, vermeld in artikel 8, eerste lid, 1° (engineeringskosten) en 3° (installatiekosten), zich verhouden tot en te verenigen vielen met bepaalde categorieën steun voor milieubescherming in de voormelde verordening.