Advies 77.161/1-3-16 van 4 november 2024
- Type
Decreten
- Thema
Gelijkheidsbeginsel, Normatieve bepalingen, Overgangsbepalingen, Regelgeving door verwijzing
Relevante passages uit het advies
Regelgeving door verwijzing / Normatieve kracht (p. 6, punt 2 en 3)
Zoals de Raad van State eerder al heeft opgemerkt, heeft een akkoord met de sociale partners, zoals het VIA 6-akkoord en het sectorale akkoord van 9 juni 2021, geen directe werking in de rechtsorde en maakt het geen wetskrachtige akte uit (zie adv.RvS 66.796/1 van 3 januari 2020 over een ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Vlaamse Regering van 7 februari 2020 houdende toevoeging van de lokale dienstencentra die onder het paritair comité 330 vallen in het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2018 tot financiering van sommige sociale akkoorden in bepaalde gezondheidsinrichtingen en -diensten, opmerking 6, en adv.RvS 69.606/3 van 14 juli 2021 over een ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Vlaamse Regering van 10 september 2021 tot wijziging van artikel 135 van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2007 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie, de rechtspositieregeling en het mandaatstelsel van het gemeentepersoneel en het provinciepersoneel en houdende enkele bepalingen betreffende de rechtspositie van de secretaris en de ontvanger van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en artikel 98 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 november 2010 houdende de minimale voorwaarden voor de personeelsformatie en het mandaatstelsel van het personeel van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en houdende de minimale voorwaarden voor sommige aspecten van de rechtspositieregeling van bepaalde personeelsgroepen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, opmerking 5.1. Zie ook adv.RvS 72.041/3 van 24 oktober 2022 over een voorontwerp dat heeft geleid tot het decreet van 9 december 2022, Parl.St. Vl.Parl. 2022-23, nr. 1473/1, 23, opmerking 5.1).
Door in het ontworpen artikel 4 van het decreet van 9 december 2022 (artikel 5 van het voorontwerp) naar punt 2.1.2 en 2.2.2 van het VIA 6-akkoord en naar het sectorale akkoord van 9 juni 2021 te verwijzen, maakte de decreetgever zich weliswaar de inhoud van die punten en van het sectorale akkoord van 9 juni 2021 eigen, maar er moest worden vastgesteld dat die punten en dat akkoord niet volledig als normatieve bepalingen zijn geredigeerd. Daarenboven waren ze niet omgeven met de waarborgen die wel gelden voor klassieke regelgeving op het vlak van bijvoorbeeld de bekendmaking overeenkomstig artikel 190 van de Grondwet ( (zie eerder adv.RvS 69.606/3 van 14 juli 2021, opmerking 5.1.). Het probleem van de bekendmaking klemde des te meer in dit geval, in tegenstelling tot wat het geval was voor het ontwerp waarover de Raad van State het voormelde advies 69.606/3 had gegeven, aangezien de relevante punten van het VIA 6-akkoord en van het sectorale akkoord van 9 juni 2021 niet eens als bijlage bij het voorontwerp werden gevoegd en het dus volledig aan de belanghebbenden werd overgelaten om de tekst van die akkoorden terug te vinden).
Om aan de bezwaren tegemoet te komen, moesten de regels die de vzw GSD-V in acht moest nemen bij de verdeling van de subsidie onder de lokale besturen in het voorontwerp zelf worden opgenomen, naar het voorbeeld van wat werd bepaald in artikel 4, 5 en 8 van het decreet van 9 december 2022, veeleer dan op een onvolkomen wijze die in acht te nemen regels op te hangen aan akkoorden die allerminst konden doorgaan voor rechtsregels.
Gelijkheidsbeginsel / Overgangsbepaling (p.14-16)
Artikel 36 van het voorontwerp strekte ertoe de vermindering van 100% van de onroerende voorheffing gedurende vijf jaar voor gebouwde onroerende goederen die een ingrijpende energetische renovatie tot een maximaal E-peil van E60 ondergaan, vermeld in artikel 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 5°, van de Vlaamse Codex Fiscaliteit van 13 december 2013 (hierna: VCF), te laten uitdoven voor aanvragen van een stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen die werden ingediend vanaf 1 januari 2025.
Daarnaast beoogde artikel 36 ook de vermindering van 50% respectievelijk 100% van de onroerende voorheffing gedurende vijf jaar voor gebouwde onroerende goederen die na herbouw of gedeeltelijke herbouw een E-peil zouden hebben van ten hoogste E20 respectievelijk E10, te laten uitdoven voor aanvragen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen die werden ingediend vanaf 1 januari 2025 (artikel 2.1.5.0.1, §2, eerste lid, 6° en 7°, van de VCF).
Bij de afschaffing van die fiscale voordelen rezen vragen over de voorzienbaarheid ervan voor belastingplichtigen die recentelijk een onroerend goed hadden verworven met het oog op een ingrijpende energetische renovatie of een (gedeeltelijke) herbouw van een gebouwd onroerend goed, onder meer met het oog op de – vooralsnog te verwachten – aanzienlijke vermindering van de onroerende voorheffing gedurende vijf jaar, maar die hun aanvraag van stedenbouwkundige vergunning of omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen daarvoor pas na 31 december 2024 zouden kunnen indienen. Er waren ook belastingplichtigen die in die periode, namelijk vóór de bekendmaking van het aan te nemen programmadecreet, dergelijke woning nog zouden verwerven of dat net gedaan hadden.
Als die belastingplichtigen hadden geweten dat ze het fiscale voordeel niet langer konden genieten als ze de bedoelde aanvraag na 31 december 2024 zouden indienen, zouden die belastingplichtigen allicht hun handelen op die nakende afschaffing afgestemd hebben, bijvoorbeeld door het ingrijpend energetisch te renoveren of te herbouwen gebouwd onroerend goed niet te verwerven.
Bovendien was de periode die die belastingplichtigen tussen de bekendmaking van het aan te nemen programmadecreet en 1 januari 2025 nog restte om enige spoed te zetten achter de indiening van de aanvraag bijzonder kort, terwijl het fiscale voordeel dat voor hen verloren ging helemaal niet gering was, zeker als men gedurende vijf jaar een vermindering van 100% van de onroerende voorheffing zou kunnen genieten.
Het Grondwettelijk Hof heeft over de voorzienbaarheid van de afschaffing van een fiscaal voordeel in het licht van het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken al het volgende geoordeeld (GwH 8 mei 2013, nr. 63/2013. Zie ook: adv.RvS 66.660/1/3 van 25 oktober 2019 over een voorontwerp dat heeft
geleid tot het programmadecreet van 20 december 2019 ‘bij de begroting 2020’, Parl.St. Vl.Parl. 2019-20, nr. 152-1, 109-110):
“B.4.1. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat zij met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van rechtsonderhorigen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een te hunnen voordele ingestelde overgangsregeling kan verantwoorden.
B.4.2. Dat geldt des te meer in fiscale aangelegenheden, waar de wetgever over een ruime beoordelingsmarge beschikt, inclusief wanneer hij beslist een einde te maken aan een fiscaal voordeel en beoordeelt of die afschaffing het instellen van een overgangsregeling vereist.
Wanneer de wetgever een overgangsbepaling invoert, zelfs in fiscale aangelegenheden, ten voordele van een categorie van personen, vermag hij evenwel geen onverantwoord verschil in behandeling in te stellen ten aanzien van een categorie van personen die zich in een soortgelijke situatie zouden bevinden.
(…)
B.8.1. (…)
Daaruit vloeit voort dat de gevolgen van artikel 51 van de bestreden wet onevenredig zijn, doordat de afschaffing van het fiscaal voordeel niet voorzienbaar was voor diegenen op wie zij van toepassing is, zodat zij hun handelen daar niet op konden afstemmen, terwijl dat element een bepalende rol heeft kunnen spelen in het sluiten van de verkoop- of aannemingsovereenkomst die hen voortaan bindt.
(…)
B.9. Het bestreden artikel 51 doet aldus op buitensporige wijze afbreuk aan de rechtmatige verwachtingen van sommige belastingplichtigen, zonder dat een dwingende reden van algemeen belang de ontstentenis van een te hunnen voordele ingestelde overgangsregeling kan verantwoorden, en schendt bijgevolg de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.
(…) Doordat de wetgever heeft verzuimd, toen hij in een overgangsregeling voorzag voor de woningen waarvoor het conformiteitscertificaat op een bepaalde datum was uitgereikt, om die overgangsregeling tevens toe te staan voor de woningen waarvoor vóór de bekendmaking van de bestreden wet een verkoop- of aannemingsovereenkomst is gesloten, heeft hij een onverantwoord verschil in behandeling laten bestaan. Bijgevolg dienen die laatstgenoemde woningen in aanmerking te worden genomen voor de toekenning van de vanaf het aanslagjaar 2013 opgeheven belastingvermindering.”
Om ervoor te zorgen dat het voorontwerp verenigbaar was met het gelijkheidsbeginsel, moesten de stellers ervan zich dan ook beraden over een overgangsmaatregel voor belastingplichtigen die recent een ingrijpend energetisch te renoveren of voor herbouw bestemd gebouwd onroerend goed hadden verworven en op dat moment niet konden weten dat ze geen vermindering van de onroerende voorheffing meer zouden kunnen genieten bij een bouwaanvraag na 31 december 2024, en van wie de rechtmatige verwachtingen aldus werden miskend.
Overgangsbepaling (p.16-18)
Artikel 37 van het voorontwerp wijzigde artikel 2.7.1.0.5, §1, eerste lid, en §2, eerste lid, van de VCF in die zin dat de verdachte periode van drie jaar, waarin schenkingen door de erflater die niet aan de schenkbelasting of het registratierecht onder de levenden werden onderworpen, geacht werden deel uit te maken van de nalatenschap van de erflater, werd verlengd naar vijf jaar. Ook artikel 38 van het voorontwerp verlengde in artikel 2.7.1.0.6, §1, tweede lid, van de VCF de termijn waarin de kosteloze verkrijgingen van sommen, renten of waarden via bedingen ten behoeve van een derde geacht werden een legaat te zijn, van drie naar vijf jaar.
Volgens artikel 84, 5°, van het voorontwerp traden artikel 37 en 38 in werking op 1 januari 2025 en waren ze van toepassing op de kosteloze beschikkingen met dagtekening vanaf 1 januari 2025.
Volgens de memorie van toelichting was artikel 2.7.3.2.5 van de VCF (artikel 39 van het voorontwerp) onlosmakelijk verbonden met artikel 2.7.1.0.5 van de VCF, dat bepaalde dat voor lichamelijke roerende goederen, contant geld en effecten aan toonder het wettelijk vermoeden van eigendom bestond, alleen op voorwaarde dat de akten niet sinds meer dan drie jaar vóór het overlijden bestonden. Ook die driejarige periode werd aldus verlengd naar vijf jaar.
Als gevolg van de uitbreiding van die verdachte periodes van drie naar vijf jaar, werd ook de termijn van de onderzoeksbevoegdheid van de Vlaamse Belastingdienst, meer bepaald de termijn voor de machtiging voor een bankonderzoek voor feiten buiten die termijn, vermeld in artikel 3.13.1.3.1, §6, vijfde lid, van de VCF, tot die termijn van vijf jaar verlengd (artikel 40 van het voorontwerp). Aan de gemachtigde werd gevraagd of, gelet op de onderlinge samenhang, er voor de inwerkingtreding van artikel 39 en 40 van het voorontwerp geen afstemming was vereist met artikel 37 en 38. De gemachtigde gaf daarover de volgende toelichting:
“Uw opmerking m.b.t. art. 39 van het voorontwerp lijkt ons volledig terecht.
Wij stellen voor om artikel 84 aan te vullen als volgt:
Art. 84. Dit decreet treedt in werking op 1 januari 2025, met uitzondering van:
1° artikel 3 tot en met 8, die uitwerking hebben met ingang van 1 december 2024;
2° artikel 13 en 14, die uitwerking hebben met ingang van 1 september 2023;
3° artikel 26, 2° heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2024;
4° artikel 31, dat in werking treedt op 1 januari 2026;
5° artikel 37 en 38, die in werking treden op 1 januari 2025 en van toepassing zijn op de kosteloze beschikkingen die dagtekenen vanaf 1 januari 2025;
6° artikel 39, dat in werking treedt op 1 januari 2025 en van toepassing is op de akten van eigendom die ten bate van de erflater of op zijn verzoek zijn verleden vanaf 1 januari 2025;
7° artikel 51, dat in werking treedt op 1 juli 2025;
8° artikel 55 tot en met 62, die in werking treden op de dag waarop het besluit tot sluiting van de vereffening van de Vlaamse Participatiemaatschappij in de bijlagen van het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt;
9° artikel 66, dat in werking treedt op de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad;
10° artikel 71 tot en met 73 en 77 tot en met 81, die in werking tredenop 1 september 2025;
11° artikel 74, 76 en 82 die in werking treden op 1 januari 2026 voor de kinderen die drie jaar zijn op 31 december 2025.
Het artikel 40 van betreffende voorontwerp bevat een proceduremaatregel waarvoor wij menen dat de inwerkingtreding op 1 januari 2025 volstaat en voldoende is: Het is een onderzoeksmaatregel die toelaat om handelingen binnen de verdachte periode na te gaan mits een ‘eenvoudige’ machtiging. De gebruikelijke termijn van inwerkingtreding is de tiende dag na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Vanaf dat ogenblik kan er dus een eenvoudige machtiging worden afgeleverd om een bankonderzoek te doen gedurende die vijf jaar. Er werd hier geen aparte, afwijkende inwerkingtredingsbepaling in de regelgevende tekst vermeld, omdat de algemene regel op zich volstaat. Indien er bepaalde verrichtingen aan het licht komen tijdens dat bankonderzoek, dan zal er voor de aanwending van de regeling inzake de verdachte periode nog steeds moeten nagegaan worden of de gewijzigde artikelen toepassing kunnen vinden. De gewijzigde artikelen vinden immers enkel toepassing op de kosteloze beschikkingen die dagtekenen vanaf 1 januari 2025 en op de akten van eigendom die ten bate van de erflater of op zijn verzoek zijn verleden vanaf 1 januari 2025.”
Voor artikel 39 van het voorontwerp kon worden ingestemd met het voorstel van de gemachtigde. Wat artikel 40 van het voorontwerp betrof, moesten de stellers van het voorontwerp nagaan of in een overgangsbepaling moest worden voorzien.
Overgangsbepaling (p.18-19)
Artikel 45 van het voorontwerp strekte ertoe het verlaagde verkooprecht van 1% voor gebouwen die energetisch gerenoveerd werden (artikel 2.9.4.2.12, §1, eerste lid, van de VCF) alleen nog toe te passen voor verkoopovereenkomsten gesloten voor 1 januari 2025.
Volgens de memorie van toelichting bij artikel 45 “wijzigt [er] niets voor de belastingplichtigen die reeds een woning hebben aangekocht met toepassing van het verlaagd tarief IER of SLOHER van 1%”, en “ook voor verkopen, afgesloten onder opschortende voorwaarde, vóór de inwerkingtreding van dit decreet, en waarbij de voorwaarde pas na de inwerkingtreding van dit decreet wordt vervuld, zal het gunsttarief nog worden toegepast”. Gevraagd wat werd bedoeld met de begrippen ‘verkoopovereenkomsten gesloten vanaf 1 januari 2025’, ‘aangekocht’ en ‘verkopen’, gaf de gemachtigde het volgende antwoord:
“Volgens het algemeen geldend principe voor de toepassing van het verkooprecht wordt het tarief bepaald door het ogenblik waarop de rechtshandeling is gesteld, zijnde de verkoopovereenkomst (de zogenaamde compromis). Voor de afschaffing van het gunsttarief van 1% van artikel 2.9.4.2.12 VCF houden we vast aan dit principe. Er wordt gekeken naar de datum van het sluiten van de overeenkomst/compromis. Alle overeenkomsten die nog voor 1 januari 2025 worden gesloten kunnen nog genieten van het gunsttarief van 1%, ook al wordt de authentieke akte pas verleden na 1 januari 2025.
Met ‘verkoopovereenkomsten gesloten vanaf 1 januari 2025’, ‘aangekocht’ en ‘verkopen’ wordt dus de overeenkomst in de burgerrechtelijke zin of compromis in de volksmond bedoeld.
(…)
In artikel 45 wordt ook de ‘compromis’ bedoeld, nl. geen genot meer van het 1%- tarief bij de ondertekening van een compromis vanaf 1 januari 2025.”
Voor de duidelijkheid en de rechtszekerheid, kon het best uitdrukkelijk worden voorzien in een overgangsbepaling, overeenkomstig de nieuw ontworpen overgangsbepaling van artikel 5.0.0.0.20 van de VCF (artikel 43 van het voorontwerp) voor de toepassing van de gewijzigde artikelen 2.9.4.2.11, §1, eerste lid, en 2.9.5.0.5, §1, van de VCF voor de verlaging van het verkooprecht van 3% naar 2%.
Het was minstens raadzaam het antwoord van de gemachtigde op te nemen in de memorie van toelichting bij artikel 45.
Overgangsbepaling (p.20)
Volgens de memorie van toelichting zou “[v]oor dienstencheques en wijkwerkencheques die worden aangekocht vanaf 1 januari 2025” niet langer een fiscaal voordeel gelden. Het was raadzaam om dat uitdrukkelijk te regelen in een overgangsbepaling in het voorontwerp.