Gedaan met laden. U bevindt zich op: Advies 77.248/3 van 23 december 2024 van 23 december 2024 Adviezen Raad van State

Advies 77.248/3 van 23 december 2024 van 23 december 2024

Advies
Type

Besluiten van de Vlaamse Regering

Thema

Delegatie aan minister, Gelijkheidsbeginsel, Inwerkingtreding, Terugwerkende kracht (algemeen)

Relevante passages uit het advies

  • Delegatie aan minister ( p.7-8, punt 8)

Bij het ontworpen artikel 37/0, §1, tweede lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 werd de Vlaamse minister, bevoegd voor de personen met een beperking (hierna: de minister), gemachtigd om jaarlijks te bepalen op welke wijze de resterende middelen, vermeld in het eerste lid, werden verdeeld over de prioriteitengroepen, vermeld in artikel 23 van dat besluit. Zoals de Raad van State, afdeling Wetgeving, in het verleden al verschillende keren heeft opgemerkt, kan de toekenning van een verordenende bevoegdheid door de Vlaamse Regering aan een van haar leden alleen toelaatbaar worden geacht als die delegatie louter regels van bijkomstige aard of van beperkt belang betreft.

Het gegeven dat de omvang van de resterende middelen “eerder beperkt” was, nam niet weg dat geen nadere criteria werden bepaald voor de verdeling over de prioriteitengroepen. Het was dan ook ten zeerste aanbevolen om de beoordelingsbevoegdheid van de minister nader te omschrijven. (Zie ook adv.RvS 68.624/1 van 8 februari 2021 over het ontwerp dat heeft geleid tot het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2021 tot wijziging van een aantal besluiten van de Vlaamse Regering over de ondersteuning van personen met een handicap, opmerking 7.)

  • Gelijkheidsbeginsel ( p.8-10, punt 9)

Het ontworpen artikel 37/0 van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 was ingegeven door de vernietiging van artikel 26 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 2021 tot wijziging van een aantal besluiten van de Vlaamse Regering over de ondersteuning van personen met een handicap bij arrest nr. 258.354 van 8 januari 2024 van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Die vernietiging was gebaseerd op de schending van de materiële motiveringsplicht in het licht van het standstillbeginsel, vermeld in artikel 23 van de Grondwet.

Volgens de Raad van State leek te kunnen worden aangenomen dat de ontworpen regeling bestaanbaar was met het standstillbeginsel, vermeld in artikel 23 van de Grondwet. De vraag rees evenwel of die regeling ook bestaanbaar was met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, vermeld in artikel 10 en 11 van de Grondwet. De gemachtigde gaf de volgende toelichting bij de ontworpen regeling inzake de vaststelling van de budgetcategorieën in het licht van het gelijkheidsbeginsel:

Het arrest van de Raad van State van 8 januari 2024 heeft tot gevolg dat de nieuwe methode budgetbepaling niet meer mag toegepast worden voor personen met een volledige aanvraag voor 17 maart 2020. Voor sommige van deze personen met een handicap had de toepassing van de nieuwe methode budgetbepaling op het moment van de terbeschikkingstelling evenwel tot gevolg dat zij hun budget zagen stijgen. Door het arrest zouden zij het recht op een hoger bedrag verliezen.

We willen echter een regeling treffen waardoor de personen met een handicap met een volledige aanvraag van voor 17 maart 2020 en die in de periode tussen 5 maart 2021 en 8 januari 2024, de datum van het arrest, een terbeschikkingstelling van hun budget hebben gekregen dat door de toepassing van de actualisatie hoger is dan het toegewezen bedrag, hun hoger budget kunnen behouden.

Dit omdat deze personen op basis van het ter beschikking gestelde budget, reeds bijna 3 jaar zorg en ondersteuning hebben georganiseerd en een volledig zorgplan hebben uitgewerkt. Zij hebben in dat kader ook bepaalde levenskeuzes gemaakt.

Het verlagen van hun budget zou er voor een aantal personen met een handicap op kunnen neerkomen dat zij hun zorg en ondersteuning niet meer op dezelfde wijze zouden kunnen organiseren.

Deze personen zijn er op het moment van de terbeschikkingstelling vanuit gegaan dat zij dit budget levenslang konden genieten. Het opnieuw afnemen van dit budget zou toch op gespannen voet kunnen staan met het vertrouwensbeginsel.

Het nieuwe artikel is dan ook als volgt opgebouwd:

  • We voeren de nieuwe methode budgetbepaling terug in voor alle personen die een budget ter beschikking hebben gesteld gekregen tussen 5 maart 2021 en 8 januari 2024 (zin 1) M.a.w. aan alle personen aan wie een budget werd ter beschikking gesteld tussen 5 maart 2021 en 8 januari 2024 wordt het toegewezen budget (op basis van de oude methode budgetbepaling) op het moment van de terbeschikkingstelling opnieuw herberekend op basis van de nieuwe methode budgetbepaling.
  • Geeft de herberekening aanleiding tot een hoger budget dan het reeds toegewezen budget op basis van de oude methode budgetbepaling, dan vervangt de beslissing tot toewijzing van de nieuw vastgestelde budgetcategorie de eerdere beslissing tot toewijzing. Het agentschap stelt de nieuw vastgestelde budgetcategorie ter beschikking als die hoger is dan het toegewezen budget in de eerdere beslissing tot toewijzing. (zie motivering hierboven)
  • Geeft de herberekening op basis van de nieuwe methode budgetbepaling geen aanleiding tot een hoger bedrag, dan zal het agentschap de budgetcategorie van de eerdere beslissing tot toewijzing (dus op basis van de oude methode budgetbepaling) ter beschikking stellen, in overeenstemming met het arrest van de Raad van State. Voor personen met een volledige aanvraag voor 17 maart 2020 maar die nog geen budget ter beschikking gesteld kregen, zal de oude methode budgetbepaling worden toegepast.

De afdeling Wetgeving van de Raad van State beschikte niet over het vereiste feitelijke inzicht om op sluitende wijze te kunnen uitmaken of de ontworpen bepaling in overeenstemming was met het gelijkheidsbeginsel, meer bepaald wat betrof de vraag of er geen vergelijkbare categorieën van aanvragers waren die niet in aanmerking kwamen voor het voordeel dat werd verleend door de ontworpen bepalingen, en of die eventuele verschillende behandeling kon worden verantwoord in het licht van het gelijkheidsbeginsel.

  • Terugwerkende kracht – Inwerkingtreding (p.10-12, punt 10)

Bij artikel 13 van het ontwerp werd terugwerkende kracht verleend aan artikel 1, 2, 10 en 11 (tot 1 november 2024), artikel 8 (tot 1 januari 2024) en artikel 9 (tot 1 januari 2021). Voor artikel 3 tot en met 7 en 12 werd bepaald dat ze “uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2025”. Dat komt neer op terugwerkende kracht als het te nemen besluit na die datum zou worden bekendgemaakt.

Het verlenen van terugwerkende kracht aan besluiten kan alleen onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar worden geacht, namelijk als ofwel voor de retroactiviteit een wettelijke grondslag bestaat, ofwel de retroactiviteit betrekking heeft op een regeling waarbij, met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel, voordelen worden toegekend, ofwel de retroactiviteit noodzakelijk is voor de continuïteit of de goede werking van het bestuur en daardoor, in beginsel, geen verkregen situaties worden aangetast.

Alleen als de retroactiviteit van de ontworpen regeling in een van de opgesomde gevallen ingepast kan worden, kan ze worden gebillijkt.

De gemachtigde verantwoordde de terugwerkende kracht op de volgende wijze:

Voor de artikelen 1, 2, 10 en 11 zal geen terugwerkende kracht gehanteerd worden. Deze bepalingen zullen worden uitgevoerd vanaf definitieve goedkeuring van het besluit door de Vlaamse Regering. Dit om het misbruik zo snel als mogelijk te stoppen.

De terugwerkende kracht van artikel 8 is verantwoord aangezien deze regeling al zo wordt toegepast sinds de aanpassing van het BVR van 24 juli 1991. Deze bepaling heeft ook geen negatieve gevolgen voor de persoon met een handicap.

De termijn waarbinnen het verzoekschrift tot heroverweging aan het VAPH bezorgd moet worden, werd aangepast in artikel 10bis van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 1991 betreffende de indiening en afhandeling van de aanvraag tot ondersteuning bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap.

De aanpassing in dit besluit betreft de rechtzetting van een vergetelheid. Deze wijziging heeft tot doel beide regelgeving[en] met elkaar in overeenstemming te brengen.

De terugwerkende kracht van artikel 9 is nodig gezien dit artikel als doel heeft om voor personen die een terbeschikkingstelling kregen tussen 5 maart 2021 en 8 januari 2024 die aanleiding gaf tot een hoger bedrag dan het toegewezen budget, hun hoger budget te laten behouden.”

Wat betreft artikel 3 tot en met 7 en 12 werd de mogelijke terugwerkende kracht als volgt verantwoord:

De formules die in het BVR van 13 juli 2001 zijn vastgelegd voor de jaarlijkse indexering van tegemoetkomingen en vergoedingen in verband met individuele materiële bijstand (IMB) moeten aangepast worden om blijvend rekening te houden met de jaarlijks herhaalde indexstop van 2015 tot nu. Opeenvolgende programmadecreten bij de Vlaamse begroting hebben als gevolg gehad dat er geen indexering mogelijk was van die tegemoetkomingen voor personen met een handicap en de verslagen van gemachtigde experten voor de advisering van die bijstand.

Indien er geen terugwerkende kracht zou gegeven worden zou dat inhouden dat de bepalingen rond indexering opnieuw toegepast worden en dan zou met de huidige formules de volledige indexstijging sinds 2015 verrekend worden.

De besparing die door de Vlaamse regering beoogd werd gedurende de voorbije jaren zou daarmee tenietgedaan worden. De voorbije jaren heeft het VAPH bovendien inspanningen geleverd om recurrent beschikbaar IMB-budget in te zetten om een aantal tegemoetkomingen aan te passen aan de gestegen prijzen. De gevolgen van zo’n sterke stijging van de uit te betalen vergoedingen zouden binnen de huidige budgettaire grenzen wellicht ook niet kunnen opgevangen worden.

Om die reden werden de indexformules aangepast en is het belangrijk dat deze wijziging ingaat op 1-1-2025.

Het is de bedoeling om het besluit zo snel mogelijk te laten goedkeuren door de Vlaamse Regering.”

Wat artikel 1, 2, 10 en 11 van het ontwerp betrof, kon een inwerkingtreding op de dag van de definitieve goedkeuring van het te nemen besluit door de Vlaamse Regering niet worden aanvaard. Zolang het te nemen besluit niet was bekendgemaakt, wisten de rechtzoekenden immers niet wanneer het door de Vlaamse Regering werd goedgekeurd en konden ze evenmin weten dat het in werking was getreden. Bovendien zou het besluit noodzakelijkerwijze bekendgemaakt worden na de goedkeuring ervan, zodat daardoor ook feitelijk terugwerkende kracht werd verleend aan het te nemen besluit. Om die reden konden artikel 1, 2, 10 en 11 van het ontwerp op zijn vroegst in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.

Ook artikel 3 tot en met 7 van het ontwerp konden niet met terugwerkende kracht in werking treden aangezien ze de personen en instellingen aan wie de materiële bijstand werd verleend, in een minder gunstige positie plaatsen.

De terugwerkende kracht voor artikel 8 van het ontwerp kon worden aanvaard, ook al betrof het een procedurele bepaling, omdat het ging om een afstemming op de termijnregeling, vermeld in artikel 10bis, §2, eerste lid, van het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 1991 betreffende de indiening en afhandeling van de aanvraag tot ondersteuning bij het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, die in die versie van toepassing was sinds 1 januari 2024, en omdat de termijnregeling voordelig leek te zijn voor de betrokken personen en in de feiten al zo werd toegepast.

Artikel 9 en 12 van het ontwerp konden ook met terugwerkende kracht in werking treden aangezien ze een voordeel inhielden voor de betrokken personen.