Gedaan met laden. U bevindt zich op: Advies 77.520/1 van 3 maart 2025 Adviezen Raad van State

Advies 77.520/1 van 3 maart 2025

Advies
Type

Besluiten van de Vlaamse Regering

Thema

Aanhef, Onduidelijke bepalingen, Overgangsbepalingen

Relevante passages uit het advies

  • Aanhef (Vormvereisten)

Volgens artikel 84, §1, eerste lid, 3°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, moeten in de adviesaanvraag de redenen worden opgegeven om het spoedeisende karakter ervan te staven. In dit geval werd het verzoek om spoedbehandeling in de adviesaanvraag op de volgende wijze gemotiveerd:

door de omstandigheid dat de Vlaamse Regering de voorgestelde wijzigingen zo snel als mogelijk ingang wil doen vinden met het oog op het vermijden van een buitensporige budgettaire impact, in combinatie met de verhoging van de doelmatigheid van de maatregel en het vermijden van oneigenlijk gebruik. Te weten:

- De in 2023 besliste switch van een doelgroep op basis van statuut naar een (veel ruimere) doelgroep op basis van inkomen blijkt nu, samen met de heel laagdrempelige volledige geautomatiseerde aanvraagprocedure, te leiden tot een aantal aanvragen dat de ramingen ver overtreft.

Tegelijkertijd werd vastgesteld dat het aanbod en de prijzen van de huishoudtoestellen in kwestie de afgelopen periode zodanig evolueerden, dat een verstrenging van de labels aangewezen is. Daarbij wordt de ondersteuning van de aankoop van een droogkast als minder relevant geacht ten opzichte van die voor andere toestellen. De droogkast wordt daarom best zo snel mogelijk geschrapt.

- Door een daling van de wettelijke rentevoet is de rentevoet voor een verbouwlening sinds 4 februari 2025 voor het eerst sinds de invoering van de verbouwlening lager dan de voorgaande rentevoet (1,5% ten opzichte van 2,25% en 2,75% in de voorbije twee jaar). Dit heeft tot gevolg dat leners er voordeel bij hebben hun lopende verbouwlening op te zeggen, het volledige bedrag terug te betalen en daarna een nieuwe verbouwlening aan te gaan met een lagere rentevoet. Dit is een oneigenlijk gebruik van de wetgeving en leidt naast een grotere budgettaire impact ook tot een toename van de administratieve lasten voor de Energiehuizen.”

Wat betreft de wijziging van de bepalingen over de Verbouwlening gaf de aangehaalde motivering weliswaar aan waarom de maatregel genomen moest worden, maar die motivering bevatte geen pertinente en voldoende concrete gegevens die het aannemelijk maakten dat de ontworpen regeling zodanig spoedeisend was dat noodzakelijkerwijze een beroep moest worden gedaan op een aanvraag om een advies binnen vijf werkdagen. Inzonderheid bleek niet waarom, op het ogenblik van de adviesaanvraag, niet kon worden volstaan met een aanvraag om een advies binnen dertig kalenderdagen, namelijk de kortste termijn waarvoor geen voorwaarde voor de spoedeisendheid geldt.

Wat betreft de verduidelijking van het inkomensbegrip voor de huishoudelijke afnemers die een begeleidings- en ondersteuningstraject met het oog op bepaalde renovatiewerken in het kader van de woonkwaliteit door het Energiehuis willen opstarten, bevatte die motivering geen enkel gegeven dat de spoedeisendheid kon verklaren.

Uit wat voorafgaat, volgde dat de adviesaanvraag onontvankelijk was wat artikel 3, 4, 5 en 6 betrof, althans als die laatste bepaling geen betrekking had op de aanvraag van de premie voor energiezuinige huishoudelijke toestellen. (Die bepalingen moesten dan ook uit het ontwerp worden weggelaten of, wat artikel 6 betrof, worden aangepast.)

Wat betrof artikel 1, 2, en 6, voor zover die laatste bepaling betrekking had op de aanvraag van de premie voor energiezuinige huishoudelijke toestellen, was de adviesaanvraag wel ontvankelijk. Het onderzoek van de Raad van State werd dan ook beperkt tot die bepalingen.

Overeenkomstig artikel 84, §3, eerste lid, van de wetten op de Raad van State heeft de afdeling Wetgeving zich wat die bepalingen betrof, moeten beperken tot het onderzoek van de bevoegdheid van de steller van de handeling, van de rechtsgrond, alsook van de vraag of aan de te vervullen vormvereisten is voldaan.

  • Overgangsbepaling – Onduidelijke bepaling (p.6-7, punt 5)

Het ontworpen artikel 6.4.¼, vijfde lid, van het Energiebesluit bepaalde dat “[d]e geldigheid van iedere kortingsbon, vermeld in het tweede lid, (…) beperkt [is] tot 45 dagen.” Door de wijze waarop die bepaling was geformuleerd, leek die bepaling ook te gelden voor de kortingsbonnen die al waren aangevraagd, hoewel de huidige regeling geen tijdsbeperking bevatte.

Toen de gemachtigde gevraagd werd naar de bedoeling van de stellers van het ontwerp op dit punt, verklaarde die het volgende: “[D]e kortingsbonnen die voor de inwerkingtreding van deze wijziging zijn aangemaakt blijven hun geldigheid behouden. De wijziging genereert enkel rechtsgevolgen naar de toekomst toe voor nieuwe bonnen. Artikel 6.4.¼, tweede lid van het Energiebesluit van 19 november 2010 houdt immers in dat de premie wordt toegekend in de vorm van een kortingsbon. Dus de premie wordt daadwerkelijk verstrekt op het moment van afleveren van de bon en tegen de voorwaarden die op dat moment van toepassing zijn.

Om daarover geen enkele onduidelijkheid te laten bestaan, moest een duidelijke (overgangs)bepaling worden toegevoegd, waaruit zou blijken dat op de kortingsbonnen die waren uitgereikt vóór de inwerkingtreding van de ontworpen regeling, de bepalingen van toepassing bleven die op dat ogenblik van kracht waren.