Nieuws

Terug naar overzicht

Bestuivers in nood: de oorzaken van de bestuiverscrisis in Vlaanderen

Bestuivers zijn cruciaal voor de voortplanting van wilde planten. In Vlaanderen heeft maar liefst 62% van alle wilde plantensoorten bestuivers nodig om zich voort te planten. Zo’n 5% van de landbouwoppervlakte voor akker-, groenten en fruitteelten is in meer of mindere mate afhankelijk van bestuivers. Maar ondanks dat belang schetsen de vier Vlaamse Rode Lijsten van bestuivers – zweefvliegen, dagvlinders, macro-nachtvlinders en bijen - een somber beeld: 38% van onze bestuivers is in meer of mindere mate bedreigd of zelfs verdwenen.

Wat zijn de oorzaken van de achteruitgang van onze bestuivers? Welke soortengroepen doen het bijzonder slecht? En weten we voldoende over bestuivers om de achteruitgang een halt toe te roepen? We legden onze vragen voor aan Dirk Maes, een van de INBO-wetenschappers die meewerkten aan het Themarapport: Bestuivers in Vlaanderen - inzichten voor beleid en beheer.

Het themarapport geeft aan dat er een achteruitgang van 38 % is waar te nemen bij onze bestuivers? Hoe kwam dat percentage tot stand?

Dat cijfer halen we uit de Rode Lijsten van zweefvliegen, dagvlinders, macro-nachtvlinders en bijen. Uiteraard zijn er ook andere insecten die bestuiven wanneer ze van plant naar plant vliegen, zoals kevers en wespen, maar bij die soortengroepen weten we minder over de verspreiding en is er geen langetermijnmonitoring, waardoor we geen Rode Lijsten kunnen aanmaken. We hebben ons dus beperkt tot de Rode Lijsten van bestuivers waarover we voldoende kennis hebben, en dat zijn zweefvliegen, dagvlinders, macro-nachtvlinders en bijen. Als je van deze vier lijsten de soorten optelt die het label ‘Ernstig bedreigd’, ‘Bedreigd’, ‘Kwetsbaar’ of  ‘Regionaal uitgestorven’ hebben, dan blijkt dat 38% van onze bestuivers het moeilijk tot zeer moeilijk heeft.

(lees verder onder de foto)

Ericabij (Sean Birk - iNaturalist)

Foto 1: De Ericabij (Megachile analis) staat op de Rode Lijst als ‘Ernstig bedreigd’. (foto Sean Birk - iNaturalist)

Voor Rode Lijsten is veel data nodig, onder andere over de trend en verspreiding van soorten. Waar halen onderzoekers die data?

Voor de vier bestuiversgroepen hebben we data die tot ver in de 19de eeuw teruggaan. Op basis van oude waarnemingen, notities, schriftjes van amateur-entomologen, insectencollecties in musea, wetenschappelijke literatuur,… weten we welke soorten vroeger aanwezig waren, waar ze opdoken en in welke aantallen.  Door oude met huidige data te vergelijken kunnen we trends vaststellen, en kunnen we zien welke soorten achteruitgaan en welke verdwenen zijn. Zo weten we dat er in Vlaanderen ondertussen heel wat soorten dagvlinders en wilde bijen uitgestorven zijn.
Rode Lijsten worden idealiter geüpdatet om de 10 jaar of na drie generaties, afhankelijk van de soort. Bij langlevende zoogdieren – zoals olifanten – heeft het bijvoorbeeld geen zin om elke 10 jaar een update te doen. Daar wordt gekozen voor een update op basis van generaties. Voor bestuivers proberen we elke tien tot vijftien jaar een update van de Rode Lijsten in Vlaanderen te maken.

Wanneer we de vier groepen bestuivers beschouwen, zijn er daarbinnen soortengroepen die het uitzonderlijk slecht doen?
Van de vier groepen doen de nachtvlinders het – relatief bekeken – beter. Daar is het aandeel ‘Ernstig bedreigd’, ‘Bedreigd’ of ‘Kwetsbaar’ het kleinste, maar bij de drie andere soortengroepen – dagvlinders, bijen en zweefvliegen - zijn de resultaten vergelijkbaar en praten we over een grote achteruitgang.
Belangrijker is echter dat je over alle soortengroepen heen kijkt naar hun ecologische behoeften, en daaraan gekoppeld hun voorkomen in ecosystemen. Zo stelden we vast dat bestuivers die in stedelijke ecosystemen voorkomen erop vooruitgaan, terwijl bestuivers van meer natuurlijke ecosystemen net achteruitgaan. Dat is vooral het geval in heidegebieden, moerassen en halfnatuurlijke schrale graslanden; daar dalen zowel de soorten als aantallen wilde bijen, zweefvliegen, dag- en nachtvlinders. Binnen andere ecosystemen is er dan weer een verschil waar te nemen per soortengroep. Zo doen dagvlinders het bijvoorbeeld relatief goed in een bosomgeving, maar wilde bijen helemaal niet.
Er is ook een verschil tussen soorten als het op verspreiding aankomt. Zo nemen bestuivers die een Zuid-Europese verspreiding kennen toe, maar bestuivers met een meer noordelijke verspreiding – dus de soorten die in ons land aan de zuidgrens van hun areaal zitten – nemen af. Voor die laatste wordt het in onze regio te warm. Ze kunnen hier niet langer overleven.

(lees verder onder de foto)

Vliegende speld

Foto 2: De vliegende speld (Baccha elongata), een zweefvlieg die momenteel niet in gevaar is. (foto Carnifex - Inaturalist)

Een aantal wilde bestuivers zou achteruitgaan als gevolg van hun voedselkeuze, aldus het Themarapport. Hoe zit die link precies in elkaar?

Er is bijvoorbeeld een groot verschil tussen korttongige en langtongige hommels. Hommels met een lange tong kunnen overal nectar halen, ook bij planten waar de nectar diep in de plant zit. Korttongige hommels hebben het daarentegen veel moeilijker. Met hun korte tong zijn ze aangewezen op bepaalde plantensoorten, maar wanneer die planten achteruitgaan, komen korttongige hommels in de problemen.
Maar het verhaal gaat verder, want er is ook veel minder nectar dan een paar decennia geleden. Dat is bijvoorbeeld voor dag- en nachtvlinders – die nectar nodig hebben om te kunnen vliegen, om eitjes en spermatoforen aan te maken – problematisch. De droogte van de laatste jaren doet hierbij een stevige duit in het zakje: wanneer een plant heel weinig water heeft, zal het weinige water dat er is vooral dienen om de wortels levend te houden. De plant zal veel minder investeren in het aanmaken van nectar. Dus ook al groeit er een bloem, dan is die vaak niet meer dan een lege doos.
Daar komt nog bij dat bestuivers vaak nectar moeten halen bij meerdere planten omdat elke plant een andere nectar- en mineralensamenstelling heeft en zo bijdraagt aan essentiële voedingsstoffen. Is die juiste plantenmix niet langer voorradig, dan geraken bestuivers niet aan de juiste bestanddelen voor hun dieet.

(lees verder onder de foto)

Grashommel

Foto 3: De grashommel (Bombus ruderarius) is een hommelsoort gespecialiseerd op vlinder- en lipbloemigen en ruwbladigen, vooral in open landschappen. De soort staat - ondanks de lange tong - op de Rode Lijst als ‘Bedreigd’. (foto Tivanek - iNaturalist)

Is er ook een wezenlijk verschil in achteruitgang merkbaar bij specialisten en generalisten onder de bestuivers?
Ja, vooral de specialisten hebben het moeilijk. De naam zegt het zelf: ze zijn gespecialiseerd op één bepaalde plantenfamilie of zelfs één enkele plantensoort. Vaak groeit die plant dan ook nog eens in een zeldzaam biotoop zoals een heischraal grasland. En is de plant al aanwezig, dan moet ze ook nog in goede conditie zijn om te kunnen dienen als voedsel- of waardplant. Alle parameters moeten dus goed zijn in het geval van specialisten. Generalisten kunnen daarentegen nectar of pollen halen bij veel diverse plantenfamilies, of ze kunnen eitjes afzetten op diverse waardplanten die vaak ook nog eens heel algemeen zijn.
We zien het verschil tussen beide types onder andere heel duidelijk opduiken bij de graslandvlinders: de generalisten blijven stabiel, maar de specialisten gaan sterk achteruit.

Behalve voedsel hebben heel wat bestuivers ook nestel- en ontwikkelingsplekken nodig. Zijn die plekken voldoende aanwezig?
Nestel- en ontwikkelingsplekken zijn belangrijk, al heeft elke bestuiver zo zijn eigen eisen. Larven van zweefvliegen ontwikkelen op planten waar bladluizen leven, of in organisch materiaal met een specifieke vochtigheid, of in dood hout. Nacht- en dagvlinders zoeken dan weer een beschutte plek op om te verpoppen. Het is dus niet zo eenvoudig om de diverse behoeftes van bestuivers samen te vatten, zelfs niet wanneer ze tot dezelfde soortengroep behoren.
Uit onze analyses blijkt onder andere dat ondergronds nestelende bijen het moeilijker hebben dan bovengronds nestelende bijen. Ook in Groot-Brittannië en Nederland is deze terugval waargenomen. De Rode Lijst van de wilde bijen somt de oorzaken op: de natuurlijke dynamiek is afgenomen, graslanden worden voedselrijker, bermen en heides verbossen, er is meer beschaduwing en een dikkere strooisellaag in bosranden, en ook de verharding neemt toe. Tegelijk is er in het natuurbeheer vaak weinig aandacht voor een goed beheer van taluds, steilwanden, hellingen en duinen, wat eigenlijk ideale landschapselementen zijn voor nestplaatsen.
Maar niet alleen ondergronds nestelende bijen stellen eisen als het op ontwikkelingsplekken aankomt, ook vlinders doen dat. Wanneer er integraal gemaaid wordt in hooilanden, dan verdwijnen de plekken waar poppen en rupsen zich kunnen verschuilen of zullen overwinteren. Gefaseerd maaibeheer – waarbij je bijvoorbeeld een deel van het hooiland laat staan, maar niet tot aan de bosrand alles wegmaait – is daarom veel meer aangewezen. Heel wat vlinders zoeken namelijk een plek om te verpoppen in de bosrand of op de overgang van lage naar hoge vegetatie. Sinusbeheer – waarbij je telkens een ander deel van het grasland maait in een meanderende beweging – is nog beter.

(lees verder onder de foto)

Sinusmaaibeheer

Foto 4: Sinusbeheer (Vildaphoto - Jeroen Mentens)

Het Themarapport beklemtoont ook het belang van geschikte leefomstandigheden en microklimaten. Hoe verhouden die zich tot de achteruitgang van bestuivers?
Zowel de aanwezigheid van geschikte leefomstandigheden en microklimaten zijn belangrijk, en komen voor in kwaliteitsvolle ecosystemen. Ecosystemen zoals heide, moeras en halfnatuurlijk schrale grasland gaan er sterk op achteruit, en dat zie je aan de grote terugval bij de vier groepen bestuivers. Graslanden worden gescheurd, heides vergrassen en verbossen, moerassen verdrogen, … Kortom, leefgebieden veranderen en verkleinen, maar ook de kwaliteit van die gebieden daalt. Er is stikstofdepositie die graslanden en heides doet vergrassen en zeldzamere planten – nodig als voedsel- of waardplanten voor bestuivers – wegduwt en verstikt. Daarnaast wordt de afstand tussen geschikte biotopen groter door de versnippering van leefgebieden. Niet alle bestuivers zijn in staat om die grotere afstanden te overbruggen, maar indien wordt ingezet op herstel van een gebied én op verbindende corridors, dan kunnen ook minder mobiele soorten de oversteek van het ene ecosysteem naar het andere halen.
Behalve de kwantiteit en kwaliteit van biotopen zijn ook geschikte microklimaten van een niet te onderschatten belang voor bestuivers. Denk bijvoorbeeld aan de veldparelmoervlinder. Die heeft smalle weegbree nodig om eitjes op af te zetten. Dat is een plant die je quasi overal vindt, maar toch is de vlinder relatief zeldzaam en komt die enkel nog voor op de Kempische zandgronden. De reden is het microklimaat: de vlinder zet geen eitjes af op smalle weegbree wanneer de bladeren van de plant omhoog staan. Opgerichte bladeren vangen veel wind en regen en bieden geen warmte of beschutting voor ontwikkelende eitjes. Enkel wanneer de bladeren plat op de grond liggen en sneller opwarmen, zoals het geval is bij smalle weegbree op de Kempische zandgronden, zet de vlinder eitjes af aan de onderkant van de bladeren. De stand van de bladeren is voor veldparelmoervlinders dus essentieel.
Het belang van het geschikte microklimaat wordt ook aangetoond door de zogenaamde brandnetelsoorten; vlinders die brandnetel als waardplant gebruiken. Netels groeien overal, maar een kleine vos of een dagpauwoog zet niet op om het even welke brandnetel eitjes af. Waarom ze de ene plant wel gebruiken en de andere niet, wordt momenteel onderzocht, maar ook daar speelt het microklimaat vast en zeker een rol.

(lees verder onder de foto)

Veldparelmoervlinder

Foto 5: Veldparelmoervlinder (Melitaea cinxia) (foto Didier Bas - iNaturalist)

Waarom fungeert de achteruitgang als een soort rode vlag of als een waarschuwingssignaal?
De aanwezigheid van bestuivers fungeert als een kwaliteitsindicator voor een ecosysteem. Als bestuivers het ergens goed doen, dan zegt dat veel over de grootte en kwaliteit van het ecosysteem, over de geschiktheid van het microklimaat en over de variatie in de vegetatie. Kort samengevat: doen bestuivers het goed, dan is het ecosysteem ook in orde voor heel wat andere planten- en diersoorten.
We doen momenteel ook onderzoek naar habitattypische bestuivers. Dat zijn soorten die kenmerkend zijn voor een bepaald leefgebied. Hun aantal en aanwezigheid zegt niet alleen iets over de toestand van de habitat, maar fungeert ook als kwaliteitsmeter en indicator: de aanwezigheid van bestuivers in een habitat laat ons toe om voorspellingen te doen, binnen dezelfde habitat maar ook over de soortengroepen heen. Zo weten we bijvoorbeeld dat er veel habitattypische nachtvlinders zijn waar ook veel habitattypische dagvlinders zijn. Trek die lijn door en je zou – kort door de bocht – op basis van de aanwezige bestuivers ook kunnen voorspellen welke habitattypische planten, libellen, kevers en zoogdieren aanwezig zijn. Dat onderzoek is nog volop aan de gang, maar de eerste resultaten zijn alvast zeer veelbelovend.

Ook voor beheerders is de aan- of afwezigheid van bestuivers waardevolle kennis. Stel dat alle bestuivers ontbreken die een relatie hebben met pinksterbloem, dan kan het beheer in een gebied worden bijgestuurd zodat er weer pinksterbloemen groeien, die dan op hun beurt de daarbij horende bestuivers aantrekken.

(lees verder onder de foto)

Gevlamde vlinder

Foto 6: Gevlamde vlinder (Endromis versicolora), een nachtvlinder die op de Rode Lijst vermeld staat als ‘Bedreigd’ (foto Michał Brzeziński - iNaturalist)

 

Weten we momenteel al voldoende over de achteruitgang van bestuivers om voor alle soorten of soortengroepen een oplossing aan te reiken?
Nee, zeker niet. Er zijn nog kennishiaten, zeker als het op de ecologische behoeften van bestuivers aankomt. Wat hebben ze nodig om te leven en te overleven? Om zich voor te planten? Om te ontwikkelen? Het is beleidsmatig handig om bestuivers op te delen in grote categorieën en op die manier oplossingen naar voren te schuiven, maar daardoor missen we een deel van de verborgen processen. Heel wat bestuivers hebben namelijk een unieke rol in het ecosysteem en hebben daardoor ook unieke behoeften, zelfs binnen eenzelfde soortengroep. Die ecologische behoeften hebben we zeker nog niet allemaal ontrafeld.
We merkten bijvoorbeeld op dat grote en hele kleine nachtvlinders het beter doen dan middelgrote nachtvlinders, maar een echt afdoende verklaring is hiervoor nog niet gevonden. Er blijven dus best nog wat raadsels over.
Zeker is wel dat de Rode Lijsten duidelijke trends vertonen doorheen de afgelopen decennia en dat plotse veranderingen van leefomstandigheden een immense impact kunnen hebben op bestuivers. Natuurgebieden vergroten, stikstofdepositie terugdringen, vergrassing en verbossing tegengaan, onze heides, graslanden en moerassen beschermen en goed aangepast natuur- en maaibeheer zijn maatregelen die alvast heel wat bestuivers aardig vooruit zouden helpen.

En tot slot, bestuivers zijn belangrijk voor de bestuiving van wilde planten en gewassen en als pion in de voedselketen, maar waarom zouden mensen zich druk moeten maken om het verdwijnen van pakweg één of twee soorten?
Onze vroegere administrateur-generaal gebruikte daarvoor een mooie metafoor. Als het vliegtuig waarin je zit één moer verliest, kan dat misschien geen kwaad, maar hoeveel moeren kan datzelfde vliegtuig verliezen vooraleer je er niet meer in durft te stappen? Hetzelfde gaat op voor onze bestuivers: hoeveel soorten kunnen we nog verliezen vooraleer het volledige verhaal van bestuiving en het functioneren van ecosystemen in elkaar stuikt?

(lees verder onder de foto)

braamtronkenbij (Heriades rubicola)

Foto 7: De braamtronkenbij (Heriades rubicola), een bijensoort waarvoor momenteel onvoldoende data beschikbaar zijn om een Rode-Lijstinschatting te maken. (foto Brenda Black - iNaturalist)